Ik keek hem in zijn ogen. Hij boog zich voorover en onze tanden botsten hard tegen elkaar.
Hij zei ‘sorry’ en trok zijn hoofd terug.
Ik zei niets.
Dat was het.
Toen ging hij weer weg.
‘Ik heb weleens met een jongen gekust,’ zeg ik. ‘Maar dat was maar heel kort. Ik heb geen verkering of zo.’
‘Da’s heel goed, Vera,’ concludeert mama. ‘Houden zo. Geen vast vriendje nemen.’
Ze inhaleert diep en blaast de rook recht voor zich uit. Mama heeft haar ene been over het andere geslagen en zwiept dat op en neer.
Ik zou ook wel een sigaret willen.
‘Je moet ook geen haast hebben om te trouwen. Dat had ik wel. Ik was bang om over te blijven.’
Ik knik, maar ik begrijp niet goed wat ze bedoelt.
‘Ik dacht: je vader is militair, een sterke man. Stoer. Dat had ik nodig. Een vent die me kon beschermen. Hij had zúlke armen, toen ik hem leerde kennen. Verder keek ik niet. Ik was gewoon heel erg verliefd op hem. Nu nog, denk ik weleens.’
Ik zeg niets en kijk voor me.
Ik heb liever niet dat ze over papa begint.
Ze vraagt: ‘Heeft hij het nog weleens over me?’
Ik klem mijn kaken op elkaar.
‘Zeg eens, Vera, je kunt het gewoon vertellen, hoor. Ik heb hem al zo lang niet meer gezien.’
‘Ik zie hem niet zo vaak,’ zeg ik. ‘Hij is veel op oefening.’
Ze neemt een lange haal van haar sigaret. ‘Weet je dat die vader van je niet één keer hier is geweest? Nooit. Hij doet net of het hele verdomde instituut niet bestaat.’ Ze pakt mijn arm beet en gaat verder: ‘Je vader laat me hier gewoon wegrotten. Hij heeft vast een vriendin, en dat wil jij dan niet tegen me zeggen.’ Ze schudt mijn arm heen en weer. ‘Vertel het maar gewoon, ik kan het hebben, hoor. Je moet niets voor je moeder verborgen houden.’
‘Hij heeft geen vriendin.’
‘Je ziet hem nooit, zeg je. Dus hoe weet je dat?’
‘Als hij thuis is, is hij bezig met die diorama’s. Hij gaat nooit uit, mam.’
‘Echt niet?’ Haar ogen glijden onderzoekend over mijn gezicht, haar mond hangt een beetje open. Er bungelen regendruppels aan de slierten van haar pony.
‘Echt niet.’
Ze laat mijn arm los en vervolgt, zachter, terwijl ze naar de vijver kijkt: ‘Voor mij is het te laat, maar jij kunt het anders doen. Béter dan ik. Veel beter. Kinderen horen een verbetering van hun ouders te zijn.’ Ze grinnikt vreugdeloos. ‘Dat hele gedoe met liefde en verliefdheid, vergeet het. Het maakt je zwak, Vera, liefde. Zwak en blind. Je wordt er alleen maar ongelukkig van. Hou liever je hoofd erbij.’
Ik denk aan de jongen van de buurtdisco en zeg: ‘Daar hoef je niet bang voor te zijn, mama. Ik word nooit verliefd.’
Mama’s blik is nog steeds op de vijver gericht. ‘Dat denk je nu. Je bent nog jong. Maar je zult heus een keer verliefd worden.’
Het blijft enkele seconden stil. Mama’s blik wordt zacht terwijl ze naar de grote kapel kijkt, haar hoofd in haar nek legt om de klokkentoren te bekijken. Ze vervolgt: ‘Zoek liever iemand die goed voor je kan zorgen. Een zakenman. Iemand met een eigen bedrijf of zo. Je wilt toch dat mooie huis later?’
Ik knik.
Ze draait haar bovenlijf naar me toe en kijkt me zo intens aan dat ik ervan terugdeins. ‘En mocht het nou ooit gebeuren, hè, mocht het nou ooit zover komen dat je zo’n vent aan de haak slaat, laat hem dan nooit te dichtbij komen. Want mannen zijn jagers en dat zullen ze altijd blijven. Wat ze je ook beloven, wat ze ook zeggen: zodra ze je helemaal hebben, verliezen ze hun interesse. Dan willen ze je niet meer. Dan sta je alleen.’
46
Vanwege wegwerkzaamheden en een drietal ongelukken door gladheid waren lange files ontstaan. Tegen de tijd dat ik de oprit van ’t Fort op reed, was het al halfnegen.
Ik draaide het contact om en bleef zitten luisteren naar het tikken van de afkoelende motor. De huilbui die ik had verwacht, was uitgebleven. De hele lange weg naar ’t Fort had ik alleen maar leegte gevoeld, een grote, holle ruimte met helemaal niets erin; geen gedachten, geen beelden, geen spijt en geen verwachtingen. Ik had als een robot gereden, mijn gezicht strak op de weg gericht.
De emotieloze toestand waarin ik me bevond alarmeerde me meer dan een tranenvloed zou kunnen doen. Dit kende ik helemaal niet. Ik bevond me in het oog van de orkaan, in de verraderlijke luwte van een storm die niet om me heen woedde, maar die plaatsvond in mijzelf, diep in mijn ziel.
Ik staarde naar een paar verdwaalde sneeuwvlokken die op de voorruit neerdaalden en langzaam smolten. Het werd tijd om uit te stappen, naar binnen te gaan en Lucien onder ogen te komen.
Ik duwde mijn haar achter mijn oren weg en klikte de gordel los, stapte uit. Weggedoken in mijn jas, mijn camerakoffer aan een draagband over mijn schouder, liep ik naar de voordeur.