‘Ik wil het niet,’ zei ik zacht.
Het flauwe januarilicht viel door de vitrage en legde een grauwsluier over het bed, de bordeauxrode vloerbedekking en de mahoniehouten meubels. En Nico’s gezicht. Zijn wang trilde. Zijn kaken klemden stijf op elkaar, maalden, knarsten en gaven uiting aan de spanning, de pijn. Droefenis. Verslagenheid.
Voor mijn ogen zag ik hem jaren ouder worden.
Ik kon zijn blik niet meer verdragen en keek van hem weg. ‘Het was mooi zoals het was,’ zei ik, en ik sloeg de dekens van me af en begon mijn kleren bij elkaar te zoeken.
‘Wat wij hebben is bijzonder, Vera,’ hoorde ik hem zeggen.
Ik trok een trui over mijn hoofd, haalde mijn haar uit de col en schoot in mijn schoenen. Ik klonk buiten adem: ‘Dat was het ook.’
Was.
Het woord had opnieuw mijn lippen verlaten, ik kon het niet meer ongedaan maken.
Was.
Verleden tijd.
‘Laat me niet alleen.’ Nico zat rechtop in bed, zijn bovenlichaam ontbloot, die grote handen van hem rustten met de handpalmen naar boven op het dekbed. Een verwarde boeddha.
‘Ik moet gaan,’ zei ik. Mijn stem haperde. ‘Het spijt me. Het spijt me verschrikkelijk.’
Zesenveertig
‘Heb je al een vriendje?’ vraagt mijn moeder.
We zitten in de tuin van het instituut, op een betonnen bank bij de vijver, met een gemetseld muurtje eromheen waar mos op groeit. Het regent licht en er hangt een sterke geur van dennennaalden en nat zand.
‘Je begint er nu de leeftijd voor te krijgen, voor vriendjes.’
Ik knik. ‘Maar ik heb er nog geen.’
We zijn de enigen die nog buiten zijn. Iedereen is naar binnen gegaan toen de eerste druppels kringen maakten in de vijver. Er zijn ook geen verplegers meer buiten. Alleen mama, ik en de dieren: de vissen die stil onder het troebele wateroppervlak hangen en twee konijnen die verderop in de beschutting van de rododendrons van het vochtige gras zitten te eten.
Ik heb geen last van de regen. Mama ook niet. We hebben allebei een jas aan waar de druppels van afglijden. Hier zitten we het liefst, op deze plek bij de vijver, waar we alleen zijn en waar niemand ons hoort of komt storen.
Het is hier altijd stil. Vredig. Op de dagafdeling, in de recreatieruimte, is het nooit stil. Daar praat en zingt en roept iedereen door elkaar heen. Het is daar verschrikkelijk, er lopen mensen rond die ineens opspringen en je omarmen, of uit het niets boos op elkaar worden, en hardop beginnen te huilen. Ik ben er één keer geweest, heel eventjes maar, en ik snap heel goed dat mama liever alleen op haar kamer zit, waar het rustig is en ze uitzicht heeft op de kruinen van bomen en waar ze ongestoord kan tekenen.
Mama kan niet tegen drukte. Ze houdt van stilte, net als ik. Als er thuis een verjaardag was, dan kon ze halverwege de avond zomaar verdwijnen. Dan ging ik haar zoeken en zat ze vaak boven, in het donker op het bed ‘even te relaxen’. Soms stond ze in de achtertuin tegen het schuurtje aan geleund, helemaal alleen naar de sterren te kijken. Ik zag haar weleens staan als ik uit mijn slaapkamerraam keek, een langgerekte schaduw. Als ze te lang wegbleef begon papa haar te roepen, boven alle tumult uit.
Mijn vader ergerde zich eraan als mama zich terugtrok om uit te rusten. Hij vond dat ze normaal moest doen.
Dat riep hij altijd: ‘Mens, doe in godsnaam normáál.’
Normaal was een gepoetst huis met streeploze ramen, gestreken overhemden, vroeg uit de veren, dampende pannen die klokslag zes uur op tafel stonden, en tv-kijken deed je na het avondeten – nooit ervoor, want dan was je lui. Normaal was klagen over het weer, praten over het nieuws en over ziekten en ellende van mensen die te betreuren waren – over jezelf sprak je niet.
Ik kijk naar de kapel die links van de vijver staat. Een groot en donker gebouw met glas-in-loodramen en bruine bakstenen, en een brede toegangsdeur die naar boven toe in een punt versmalt. Ik zie daar nooit iemand, maar elk uur slaat de klok. Als hij vijf keer slaat, moet ik afscheid nemen.
Mama steekt een sigaret op. De rook cirkelt in de lucht, kringelt mijn neusgaten in. ‘Hoe oud ben je nu, Vera? Veertien?’
‘Ja.’
‘Heb je echt nog nooit een vriendje gehad?’
Ik haal mijn schouders op.
Afgelopen weekend ben ik naar het jeugdhonk geweest met Inge en Natasha. Dat honk zit in een soort barak naast een lagere school, een wijk verderop. Elke eerste vrijdag van de maand houden ze er een discoavond. Er liep een jongen rond die steeds bij me in de buurt bleef, hij was iets kleiner dan ik en zat een klas lager. Na afloop wilde hij met me mee naar huis lopen. Voor de deur vroeg hij of hij me mocht kussen.
Ik dacht: nu gaat het gebeuren. Dit doen normale kinderen van mijn leeftijd: ze kijken elkaar diep in de ogen, ze zoenen en dan worden ze verliefd, net als op tv. Dat wilde ik meemaken, verliefdheid.