Omdat het te kostbaar en te omslachtig was om de hele schuur te verwarmen, fungeerde mijn provisorische kantoortje als tijdelijke, zij het nogal krappe, studio. Het was er lekker warm dankzij een elektrisch kacheltje dat zachtjes in de hoek stond te ratelen.
De afgelopen anderhalve week had ik hier dagelijks gezeten, achter mijn laptop en tussen stapels papier. De achterstallige administratie was grotendeels weggewerkt en mijn e-mail opgeschoond. In de eerste helft van januari liep het nooit storm met aanvragen, maar nu was het wel erg stil.
De eerste en enige order die ik in het nieuwe jaar had mogen noteren was van een vaste klant, foto’s voor een vmbo-t-leerboek. Daar stonden bescheiden vergoedingen tegenover die de week niet goed konden maken. De eerstvolgende goedbetaalde opdracht was begin volgende week op Texel. Verder was mijn agenda zo goed als leeg.
Ik moest iets gaan ondernemen: reclame maken en een betere website laten bouwen, bijvoorbeeld. Ik moest mijn bedrijfje laten groeien, samenwerkingsverbanden aangaan en actief gaan netwerken op plaatsen waar potentiële klanten bij elkaar kwamen.
Maar mijn zakelijke problemen waren niet mijn enige zorg – niet eens de voornaamste. Voor het eerst in jaren had ik serieuze twijfels over de toekomst.
Sinds we uit Florida waren teruggekomen had ik geen nacht doorgeslapen. Overdag voelde ik me prikkelbaar en overbelast; helder denken ging me niet goed meer af. Ik vond dat ik Lucien moest aanspreken op zijn gedrag, maar in plaats daarvan stak ik mijn kop in het zand. Ik had zijn telefoon niet eens gecontroleerd – ik durfde het niet. Misschien was ik erfelijk belast met de Zagt-genen en klampte ook ik me nu vast aan de vorm, aan de inhoudsloze contouren van een huwelijk. De drie-eenheid – mijn werk, mijn man en mijn huis – vormde de pijlers onder mijn bestaan. Anderen mochten misschien graag hun vleugels uitslaan, ik bleef liever op het nest zitten. Het beproefde nest.
Maar hoeveel veiligheid biedt dat nest nog? jengelde een stem in mijn hoofd.
Ik wist niet waarom ik het Gmail-account opende. Rationeel gezien was er geen reden om aan te nemen dat Nico me een mail zou sturen. Onze afspraak stond: 16 januari, dat was volgende week al. Maar het werkgeheugen van het brein, dat deel waarvan we ons bewust zijn en dat we ratio noemen, dobbert als een vlot rond op de oceaan aan receptoren en hersenverbindingen van het superieure onderbewuste – mijn intuïtie bleek juist.
Er zaten drie mails in Postvak In. Snel scande ik de inhoud.
‘Ik kan me niet meer op mijn werk concentreren.’
‘Het gaat al een poosje niet meer zo goed.’
‘Francien en ik slapen in verschillende kamers.’
‘Ik denk dat ze iets vermoedt.’
‘Ik mis je.’
De meeste zinnen begonnen met ‘ik’. Dat was, had ik geleerd uit Nico’s eigen blad nota bene, een indicatie dat iemand op het punt stond om geestelijk in te storten, of toch op z’n minst op het randje van overspannenheid balanceerde.
Ik herlas de e-mails, maar nu met meer aandacht. Uit de brij van woorden kwam stukje bij beetje een beeld naar voren van Nico die op een klif stond tijdens een zware storm.
Hij voelde de wind aan zijn haar trekken, zijn broekspijpen fladderden rond zijn enkels terwijl hij naar beneden keek, naar het woest opspattende water en naar de golven die tegen de rotsen te pletter sloegen. Achter hem stonden zijn geliefde Francien en kinderen in hun huisje op de Zeeuwse klei ademloos en angstig toe te kijken. En recht voor hem, onbereikbaar hoog in de lucht, zweefde dat roze, glinsterende kasteel waarin hij mij had geplaatst. Ik zwaaide vanuit het raam van de torenkamer naar hem, glimlachte en lonkte.
Een fata morgana van een beter leven.
‘Niet springen, Nico,’ fluisterde ik naar de letters op het scherm. ‘Spring alsjeblieft niet.’
De mails waren van afgelopen week en de laatste eindigde met: ‘Ik weet niet meer wat ik moet doen. Neem alsjeblieft zo snel mogelijk contact met me op.’
Een halfuur later had ik nog amper bewogen. Op het scherm van mijn laptop verscheen een diashow van katten- en hondenfoto’s uit mijn beginperiode, beelden waarop ik destijds trots was geweest en waarmee ik mezelf had verrast, gemotiveerd en geënthousiasmeerd. Ik staarde naar de afbeeldingen. Met deze foto’s zou ik tegenwoordig niet meer tevreden zijn. De klant zou ze niet eens te zien krijgen. Dat specifieke deel van me was gegroeid, besefte ik, de fotograaf in me had tot wasdom kunnen komen, omdat ik haar elke dag opnieuw had gevoed en gekoesterd.
Dit in tegenstelling tot sommige andere delen van mijn persoonlijkheid: bepaalde vlakken waren pijnlijk rudimentair gebleven. Onontgonnen gebieden. Misschien omdat de motivatie me had ontbroken om er meer uit te halen. Misschien omdat succes op die vlakken was uitgebleven. Misschien omdat er tijdens mijn herhaalde pogingen er nog iets van te maken eenvoudigweg te veel kapot was gegaan, zoals een jonge plant die tijdens zijn groei steeds opnieuw uit de aarde wordt gerukt, zodat er op den duur uit het littekenweefsel geen normaal gevormde, stevige wortels meer kunnen ontstaan. Waarschijnlijk was het een combinatie van deze factoren, die in feite allemaal dezelfde basis hadden: ik ontbeerde het talent voor het aangaan en onderhouden van hechte relaties.