‘Nee.’
‘Die komen er ook niet?’
Ik probeerde krampachtig het beeld niet te zien van Lucien, die op handen en knieën door de woonkamer kroop met een uitzinnige Chieltje op zijn rug. Het lachen, het plezier in zijn ogen. Hoe makkelijk het hem afging om de gekke, lieve oom uit te hangen op wie de kinderen dol waren.
Hij zou een geweldige vader zijn.
‘Je wilt geen kinderen?’ vroeg Aron.
Ik klemde mijn kaken op elkaar.
Hij schoof dichterbij. Onze ellebogen raakten elkaar bijna.
Ik voelde zijn warmte.
‘Vanwege je moeder?’ vroeg hij.
Ik schrok.
Zwijgend keek hij me aan. In het donker vervaagden de details van zijn gezicht. Ik zag enkel nog de contouren ervan en het flonkeren van zijn ogen.
Hij draaide zijn hoofd weg. ‘Sorry. Dat had ik niet mogen vragen. Het gaat me niets aan.’
Ik wendde mijn blik af, naar het water. Huiverde en sloeg mijn armen om mijn bovenlijf. ‘Het is denk ik beter om terug te gaan.’
Veertig
‘Wat kom jij hier doen?’
Ik had verwacht meneer Sanders in de lerarenkamer aan te treffen, maar in het van rook doortrokken lokaal zit alleen de conrector, Dijkstra. Achter zijn rug om noemt iedereen hem Spijker, vanwege zijn harde, militaristische uiterlijk. Dat klopt wel. Papa heeft collega’s die er net zo uitzien. Dezelfde soort haardracht, dezelfde gemene oogjes.
Dezelfde vergenoegde grijns.
‘Ik zoek meneer Sanders.’
‘Hoor jij nu niet in de les te zijn?’ vraagt hij.
‘Jawel. Maar meneer Sanders is de klas uit gegaan en toen –’
‘Dat geeft jou niet het recht om te gaan rondwandelen.’
‘Nee, dat begrijp ik, maar Brenda heeft op mijn tekening gekrast. Ze zeiden dat –’
De conrector steekt zijn hand op. Kijkt geërgerd. ‘Hoe heet je?’
‘Vera Zagt, klas 2b.’
‘Zagt… Zeg, was jij dat laatst ook niet, een akkefietje bij scheikunde?’
‘Ja.’
Brenda en Inge hadden mijn proefje omgegooid, waardoor er blauwpaarse spatten op mijn nieuwe broek waren gekomen – ik heb hem daarna nooit meer kunnen dragen. Het verbaast me dat hij dat heeft onthouden. Meneer Dijkstra bemoeit zich alleen met de examenklassen. Wij zien hem vrijwel nooit; meestal zit hij in zijn kantoor. Heel soms staat hij in de gangen tijdens het wisselen van de lessen. Dan loert hij wat minzaam naar de stroom leerlingen, zijn handen op zijn rug, zijn mond een streep. Je weet nooit waar hij heen kijkt, want hij heeft zijn ogen tot spleetjes geknepen. Hij zegt ook zelden iets tegen de leerlingen.
Spijker is een goed gekozen bijnaam voor meneer Dijkstra.
‘En wat deed jij?’ vraagt hij.
‘Niks. Ik was gewoon aan het tekenen.’
‘Gewóón?’
Ik leg hem hakkelend uit wat er is gebeurd.
Hij hoort mijn verhaal volkomen onbewogen aan. ‘Zo, zo.’
Ik denk niet dat hij me gelooft. Het maakt me onzeker.
‘Ik kon er niets aan doen,’ besluit ik mijn verhaal.
De conrector kijkt me doordringend aan. In zijn lange vingers houdt hij de uiteinden van een pen vast en legt hem voor zich op het bureaublad. ‘Is het weleens in je opgekomen dat de dingen die jou overkomen niet aan je klasgenoten liggen?’
Ik schud mijn hoofd, pers mijn lippen op elkaar. Wat bedoelt hij?
‘Kinderen reageren niet voor niets zo op jou,’ gaat hij door, en hij zwaait zijn pen in mijn richting heen en weer, alsof het een aanwijsstok is. ‘Dat heeft een oorzaak.’
Ik kijk naar mijn schoenen, mijn broek. Staat mijn rits open? Zit er iets op mijn gezicht? Ik voel langs mijn mond. Mijn haar… Zit er iets tussen mijn tanden?
Heb ik stomme kleren aan?
Wat is er niet goed aan mij?
Wát doe ik verkeerd?
Wát?
‘Je gedrag, Vera. Je roept het over jezelf af. Het is altijd wat met jou. Daar kun je andere leerlingen niet steeds de schuld van blijven geven.’ Hij prikt met de pen naar me. ‘Het ligt aan jou.’
De pen komt met een tik op het bureaublad terecht. ‘Ga nu maar gauw terug naar je klas. Denk er maar eens over na.’
‘Maar ik begrijp niet wat u bedoelt. Ik doe echt niets verkeerd, ik zég niet eens iets tegen andere leerlingen.’
‘Misschien zit het ’m daar wel in.’
‘Ik –’
‘Meisje, dit gesprek is beëindigd.’
Vanuit een donkere hoek van mijn bewustzijn vang ik geluiden op. Geroezemoes in het trappenhuis. Geschuifel van voeten. Gegiechel.
Heel zacht.
Ik moet de trap weer af om terug in het tekenlokaal te komen.
Wie zijn daarbuiten?
‘Zou u met me willen meelopen? Ik ben bang dat ze me staan op te wachten.’
Hij glimlacht schamper en slaakt een diepe zucht. Langzaam schudt hij zijn hoofd. ‘Nee. Ik loop niet met je mee.’