Lucien kreeg een sms.
Ik zag hem de telefoon uit de zak van zijn knielange zwembroek pakken en erop kijken. Stilletjes stond hij op. Hij slenterde met zijn gsm in de hand naar het water. Zei iets tegen de kinderen, aaide Noa over haar staartjes, hurkte bij Chiel en lachte naar hem. Klopte hem op zijn magere schouders.
Lucien liep verder.
Ik volgde hem met mijn ogen. Mijn hart begon lager in mijn borst te kloppen toen hij buiten gehoorsafstand de telefoon aan zijn oor zette.
‘Ze kunnen hem maar moeilijk missen, hè?’ Rosalie had haar zonnebril naar haar voorhoofd geschoven en keek me vragend aan over de rand van haar boek.
‘Blijkbaar,’ zei ik, afwezig.
Luciens gestalte werd kleiner terwijl hij zich kuierend langs de waterlijn verder van ons verwijderde.
‘Het juk van eigen baas zijn, moet je maar denken,’ hoorde ik haar zijn gedrag vergoelijken. ‘Toen Hans nog volop in de running was, kon hij zich ook blind op zijn werk storten. Deed mijn eerste man ook. Ze hebben het zelf niet eens door. Het sluipt erin.’
Ik knikte, weifelend.
Ze zette haar bril weer op haar neus. ‘Maar je moet wel grenzen stellen, hoor. Voor jezelf opkomen.’
Was het zo duidelijk?
Mijn ogen flitsten naar de anderen, ervan overtuigd dat iedereen me lag aan te gapen. Ik vergiste me. Niemand leek zich zelfs maar van het gesprek bewust te zijn, en als ik me ook daarin vergist mocht hebben, dan wisten ze in elk geval uitstekend de schijn op te houden.
Negenendertig
Tekenen is een van mijn lievelingsvakken. Het wordt gegeven in een fijn lokaal: ruim en fris, met veel hoge ramen. De tekenleraar heet Sanders. Hij ziet er apart uit, met lang grijs haar en een zwarte bril. De anderen vinden hem een rare snuiter die ze niet allemaal op een rij heeft.
Tegen mij is hij aardig. Altijd. Ik heb talent, zegt hij. Tekentalent. Hij vindt het jammer dat tekenen geen eindexamenvak is op de mavo, dat vindt hij een ‘fout in het systeem’.
De laatste keer dat ik een tekening bij hem inleverde keek hij er zuchtend naar, bijna alsof hij verliefd werd, en hij zei: ‘Ik zou het eeuwig zonde vinden als jij niet naar de Kunstacademie zou gaan, Vera.’ Op de achterkant van het papier schreef hij het cijfer: een 9,5.
Ik heb het er met papa over gehad, over de dingen die Sanders zegt. Hij reageerde niet goed. ‘Kunstacademie? Wie zegt dat? Mijn dochter tussen al die geflipte hasjrokers zeker? Over m’n lijk. Er komt geen donder van terecht, van al die lui.’ Hij prikte met zijn vinger naar me. ‘Jij gaat een vak leren, dame. Secretaresse of verpleegster. Dan heb je altijd werk.’
Hij moet het met oma hebben besproken, want ze begon er de volgende dag uit zichzelf over. Ze zei dat er te weinig werk is voor mensen die de Kunstacademie hebben gevolgd. ‘Armoe troef,’ zei ze. ‘Die krijgen later allemaal een uitkering. Zielige mensen, sloebers zijn het, allemaal.’
Daar ben ik van geschrokken. Pas later hoorde ik dat je voor de Kunstacademie havo of atheneum moet hebben. Met alleen een mavodiploma word je niet eens toegelaten.
Ik denk dus niet dat ik naar de Kunstacademie kan, maar ik vind de tekenuren op school wel heel fijn.
Ik ben bezig aan een ‘vrije opdracht’ waaraan iedereen zijn eigen invulling moet geven. De opdracht staat in sierlijke krijtletters op het bord: EEN VIS DIE OP VAKANTIE GAAT.
Mijn tekening is bijna af. Ik heb een school vissen getekend in regenboogkleuren, hun bekjes glimlachen en in hun ogen zit een lichtje. De bovenste vinnen lijken op kleurfonteinen en uit de kieuwen stromen pastelkleurige bubbels naar het wateroppervlak.
‘Laat eens zien?’ Brenda komt naast me staan. Ze ruikt naar Hubba Bubba.
Ik wijk naar achteren.
Brenda is het mooiste meisje van de klas, alle jongens vinden haar een stuk. Ze heeft dik blond haar dat over haar schouders golft, haar huid is helemaal egaal, altijd bruin. Dat komt van de zonnebank.
‘Daar is toch helemaal niets vakantieachtigs aan!’ roept ze.
Vanuit mijn ooghoek zie ik dat de deur van het klaslokaal openstaat. Meneer Sanders is weggegaan.
‘Ze zijn blij,’ zeg ik. ‘Ze woonden altijd in een aquarium en nu mogen ze eruit, op vakantie.’
‘Wat een fantasie. Het lijken niet eens vissen!’ Ze drukt haar vinger op mijn tekening.
Ik schrik van die beweging. Ik ben bang dat ze mijn tekening vies maakt, dat ze haar vinger dwars over het blad heen trekt en vegen veroorzaakt die de dun ingekleurde bubbeltjes en schubben doen vervagen.
Ik durf er niets van te zeggen. Als ik er iets van zeg dan pakt ze hem af, dat weet ik zeker. Daarmee maak ik het alleen maar erger.
Ronny, een kop groter dan ik, roept: ‘Die vent geeft haar toch wel een goed punt, Bren. Al krast die trut het vel vol, dat maakt hem niet uit.’ Hij staat op van zijn tafeltje, grist zijn tekening mee en loopt op me af.