Met volle mond zegt oma: ‘Die beet ook.’
‘Mij kon hij velen, maar op anderen had-ie het gelaajen.’
‘Als je vader naar school ging zette-ie hem altijd vast aan het hek achter in de tuin. Een keer had hij zich losgerukt en stond hij aan de achterdeur te krabben en te blaffen. Toen ik hem aan zijn band wilde pakken, hapte hij.’
Ik kijk van de een naar de ander. ‘En toen?’
Papa’s gezicht verstrakt. ‘Ik moest hem dezelfde dag nog wegbrengen.’
‘Naar het asiel?’
‘Asiel?’ Papa lacht, maar zijn ogen lachen niet mee. ‘Naar de gemeentewerf bedoel je. Zwerfhonden werden toen nog gevangen door gemeentelijke hondenvangers en vergast. Je kon er ook je eigen hond of kat naartoe brengen.’
‘Als-ie ziek was, of vals,’ voegt oma toe. Ze haalt haar schouders op. ‘Of oud.’
‘Weet je wat je opa zaliger me nariep toen ik naar buiten ging, die hond blij springend naast me?’
Ik schud mijn hoofd en zoek oma’s blik, maar ze zit glazig voor zich uit te kijken.
‘Neem het riempje mee terug. Dat zei hij. Het riempje.’
‘Ja, dat was toen,’ hoor ik oma ineens zeggen, alsof ze het over een onbekende heeft, alsof dit hele gesprek haar niet aangaat.
‘Ik heb dat hele eind naar de gemeentewerf lopen janken. En het was een klotestuk van ons thuis naar de werf. Die lag helemaal aan de andere kant van de stad. Ik heb getwijfeld of ik hem moest loslaten en wegjagen, maar ik was veel te bang dat-ie de weg terug naar huis zou vinden. Dan zou m’n vader hem eigenhandig doodslaan, had-ie gezegd.’
Ademloos vraag ik: ‘Wat heb je gedaan?’
Hij legt zijn mes en vork op het bord. ‘Wat mijn vader me had opgedragen. Ik moest hem zelf in zo’n gashok zetten. Het leek op een soort oven, met een metalen, vierkante deur ervoor. En een kijkglas in het midden. “Nou, daar gaat-ie dan,” zei die kerel, en hij draaide aan een kraan. Ik hoorde het sissen. Weet je wat hij vroeg? “Wil je niet kijken, jong?”’
Ik breng mijn handen naar mijn gezicht. ‘Kíjken? Naar hoe je eigen hond…? Wat gemeen!’
‘Die vent zei dat de meeste kinderen het wél wilden zien. Toen ik al bijna van dat terrein af was, kwam ik erachter dat ik het riempje was vergeten af te doen. Dus ik schoorvoetend terug.’ Papa laat zijn kiezen knarsen. ‘Trekt die kerel het deurtje open en zegt: “Haal het riempje er zelf maar af.”’
Ik voel me koud worden. ‘Moest je dat écht doen?’
‘Mijn vader zou me verrot geslagen hebben als ik zonder was thuisgekomen.’
Oma verheft haar stem: ‘We hadden het niet breed. Zo’n riempje was duur, van echt leer. Jonge hondjes kon je overal gratis krijgen.’
Ik heb mijn handen voor mijn gezicht geslagen.
Oma staat op en begint de tafel af te ruimen. ‘Eet je aardappelen op,’ zegt ze tegen me.
Ik neem een paar happen. Ze smaken nergens naar. Ik geef haar mijn bord aan.
Papa zoekt mijn blik. ‘Die hond van je moeder, Vera, was vals. Ik heb hem naar het asiel gebracht, maar er wel eerlijk bij gezegd dat-ie beet. Ze zouden daar wel kijken wat ze met hem gingen doen, zeiden ze. Dus het is niet gezegd dat ze hem hebben afgemaakt.’ Hij trekt een sigaret uit een pakje. Steekt hem aan met een wegwerpaansteker. ‘Je moeder overdreef, Vera. Ze blies het helemaal op.’
‘Ja, dat deed ze,’ zegt oma.
‘Ben je nu gerustgesteld?’
Gerustgesteld? Helemaal niet, maar ik knik.
‘Goed. Dan wil ik er van nu af aan niks meer over horen. Hup, van tafel. Help je oma met de afwas.’
38
Ik had mijn tenen in het zand begraven en las een tijdschrift. Door mijn wimpers zag ik Noa en Chiel langs de kustlijn heen en weer lopen. Zo nu en dan kwamen ze op ons af om gevonden schelpjes te laten zien. Iedereen was verdiept in een boek of lag te soezen.
De barbecueplek was voor vanavond veiliggesteld. We hadden hem vanochtend bezichtigd. De beste stek van het resort: een met balken overspannen buitenruimte met een stenen barbecue, een ingebouwde spoelbak en koelkast en een zithoek op een paar passen van het zwembad. Tussen ons en de glinsterende baai lagen het haventje en stroken perfect gemaaide gazons met palmbomen. Een plaatje uit een sprookjesboek. Hans had gevoel voor esthetiek, dat moest ik hem nageven.
Het laatste avondmaal. Zo was ik de barbecue van vanavond in gedachten gaan noemen. Het was een bijzondere eigenschap van deze familie, vond ik, dat ze het voor elkaar hadden gekregen om de hele vakantie door te blijven lachen, positief te blijven en een succesvolle groepsslalom te maken om de nare gesprekonderwerpen heen – en tegelijkertijd was het iets onbegrijpelijks. Hans was er vast van overtuigd dat er nog tijd genoeg zou komen om de onvermijdelijke zware gesprekken te voeren, later, als hij aan bed gekluisterd zou zijn, de ziekte zijn weefsel grotendeels had vervormd of opgevreten en alleen morfine zijn pijn nog enigszins kon verzachten. Waarschijnlijk had hij daar gelijk in, maar toch voelde deze totale ontkenning van zijn ziekte gekunsteld aan. Het deed me denken aan de manier waarop mijn oma en mijn vader vroeger thuis omgingen met het gegeven dat mijn moeder ‘niet goed’ was.