Saaiheid, dacht ik, terwijl ik de kleding uitstortte over de gladde toonbank en ik Hans zijn creditcard uit zijn portefeuille zag peuteren, saaiheid klonk me in de oren als het paradijs.
‘Nog even naar schoenen gaan kijken?’ vroeg Rosalie.
We slenterden door het winkelcentrum, Noa en Chiel likten aan een ijsje.
‘Goed,’ reageerde Laura. ‘En ik zou nog even naar die Nike-winkel willen. Ik kan wel een trainingspak gebruiken.’
‘Zullen we de tassen eerst naar de auto brengen? Ik sjouw me een breuk.’
Hans maakte zich van ons los en ging bij een vuilnisbak op een bankje zitten. Hij had een troebele blik in zijn ogen en zijn gezicht kleurde grauw, alsof het bloed eruit wegtrok.
‘Gaat het wel?’ Ik zette de tassen op de grond en legde mijn hand op zijn schouder. ‘Hans?’
Laura liet zich voor haar vader op haar hurken zakken. ‘Pap? Alles in orde?’
De verpleegster in haar nam het over. Ze voelde aan zijn pols, keek in zijn ogen. ‘Zeg eens iets?’
‘Niks aan de hand,’ mompelde Hans.
‘Moet ik iemand vragen een dokter te bellen?’ vroeg Robert.
Ik keek naar Hans, die zijn ogen gesloten had en zijn kin naar de borst had gedrukt. Zijn handen – knoestig en met eelt op de vingertoppen – lagen in zijn schoot.
‘Pap, hoor je me? Ik maak me zorgen, alle kleur is uit je gezicht weggetrokken.’
‘Zullen we hem rechterop zetten?’ vroeg Aron aan Laura.
Ik keek gespannen toe. In de afgelopen week had Hans een en al levenslust uitgestraald. Alle automijlen die we op Amerikaans grondgebied hadden afgelegd had hij achter het stuur gezeten, hij had de complete planning verzorgd, dagenlang met ons door pretparken gesjouwd, gegeten en gedronken, een kerstmaal voorbereid en grapjes gemaakt – geen moment had iemand hem erop kunnen betrappen dat hij zich niet lekker voelde. Hans had zijn ziekte zo effectief en krachtig ontkend dat zelfs ik er niet meer continu aan had gedacht.
Een Amerikaan was bij ons komen staan. ‘Do you need an ambulance?’
‘Hoor je dat? Ik ga een ambulance voor je bellen.’
Hans schudde zijn hoofd, alsof de woorden van zijn dochter lastige bromvliegen waren die op zijn gezicht wilden landen. Hij hief zijn hoofd. Zijn ogen leken dieper in hun kassen verzonken te liggen, maar in zijn gezicht was de kleur een beetje teruggekomen. ‘Ik voelde me ineens beroerd worden. Nu gaat het wel weer.’
‘Echt?’ vroeg Laura.
‘Zeker weten?’ vroeg Rosalie.
Noa keek ademloos toe, er drupte gesmolten ijs op haar jasje. ‘Wat is er met opa?’
‘Verdomme!’ snauwde Hans. Hij maakte een ‘wegwezen’-gebaar naar de Amerikaan, schudde nog eens zijn hoofd.
De Amerikaan keek vragend naar Laura, die hem bedankte voor zijn zorg.
Hans stond op. Hij wankelde een beetje. Rosalie schoot meteen te hulp, Lucien greep zijn vader onder de schouders beet.
‘Laat me los,’ zei hij. ‘Ik kon verdomme al lopen toen jullie nog niet eens geboren waren.’
Hij sloeg niet-bestaand vuil van zijn broek en rechtte zijn rug. ‘Het is mooi geweest voor vandaag. We gaan zo eerst eens wat eten. En dan naar huis, inpakken. Morgen gaan we vissen, jongens. Tampa Bay.’ Hij griste een paar tassen van het bankje en begon te lopen.
Rosalie schoot naar voren en ging naast hem lopen. Wij volgden op enige afstand. Ik geloof niet dat iemand van ons goed raad wist met de situatie.
‘Kan hij zo wel rijden?’ fluisterde Lucien tegen Laura.
Ze haalde haar schouders op en keek strak naar de rug van haar vader die voor ons liep. ‘Ik weet het niet. Ik ben me rot geschrokken.’
‘Zou het gewoon oververmoeidheid zijn?’
Hans stopte en draaide zich om. Hij keek ons doordringend aan. ‘Klaar! Ik wil er niets meer over horen. Jullie krijgen nog tijd genoeg om over mij te praten als ik er niet meer ben.’
Vijfendertig
Fabeltje was er niet toen ik tussen de middag thuiskwam uit school. Mama was ook nergens te bekennen.
Papa was er wel. Hij zat aan de eettafel in de kamer over de krant gebogen. Toen hij me binnen zag komen, vouwde hij de krant op en legde hem weg.
Ik wist niet dat papa vandaag al thuis zou zijn: mama verwachtte hem vrijdagavond pas. Ik rende op hem af, omhelsde hem en kuste zijn wang. ‘Je bent terug uit Duitsland.’
Papa beantwoordde mijn omhelzing niet. Dat deed hij nooit. ‘Je moet zelf maar even je brood smeren.’ Hij liet me zijn hand zien. Er zat verband omheen gedraaid, wit en schoon, tot aan de pols toe.
Ik schrok. ‘Ben je gewond? Is het gebroken?’
‘Nee, dat niet. Maar het scheelde niet veel.’ Hij knikte ongeduldig in de richting van de keuken. ‘Pak gauw wat te eten. Hoe laat moet je weer op school zijn?’