‘Ik niet,’ zei ik.
Aron schudde zijn hoofd.
Laura zei: ‘Ik vond het schitterend, pap, maar pretparken heb ik nu wel genoeg gezien. Ik voel mijn voeten niet meer.’
‘Gek, ik voel de mijne juist wél,’ grapte Robert.
Hans boog zich voorover om de glazen bij te schenken. ‘Goed. Dan slapen we uit en gaan we ’s middags shoppen.’
Ik bekeek de gezichten rond de tafel en merkte dat een geluksgevoel zich als warme vloeistof door mijn borstkas verspreidde. Had ik hier nu zo tegen opgezien? Lucien had een fantastische familie. Het waren krachtige, warme mensen, allemaal.
Aron hief het glas, zijn huid glansde in het kaarslicht. Ik glimlachte naar hem, hij kneep eventjes zijn ogen toe. Met vlagen leek het of we op dezelfde frequentie uitzonden en ontvingen.
‘Kom op, jongens! Bedtijd. Laat het me niet nog eens vragen.’ Laura stond op en klapte als een kleuterleidster in haar handen.
Noa gleed van een eetkamerstoel, ontweek behendig haar moeder en kwam het terras op. ‘Oom Lucien, breng jij ons dan naar bed?’
‘Ja!’ Chiel kwam naast zijn zus staan. ‘Met een eng verhaaltje erbij. Over de moerasheksen.’
Ik begreep uit de manier waarop de kinderen Lucien benaderden dat hij ze vaker naar bed moest hebben gebracht met een eng verhaaltje erbij, dat deze routine-voor-het-slapengaan niet op deze vakantie was ontstaan. Lucien zou dat alleen maar hebben kunnen doen op zijn vaste biljartavond, als hij Robert ophaalde om naar het café te gaan. Tegen mij had hij er nooit met een woord over gerept: met Lucien-de-griezelverhalenverteller had ik pas onlangs kennisgemaakt. Ik wist niet dat hij het in zich had.
‘Ah, toe?’ vroeg Noa.
Lucien reageerde niet. Hij bleef bewegingloos zitten, stil voor zich uit starend, een griezelig echte imitatie van een wassen beeld.
Noa duwde tegen zijn schouder. ‘Oom Lucien?’
Chiel was wat minder moedig, hij deed een stap terug en keek onzeker naar zijn moeder.
Ik schrok van de plotselinge schreeuw die Lucien uitstootte. Hij sprong op, greep Noa vast en plukte Chiel van de grond. Wierp zijn neefje en nichtje elk over een schouder en begon quasihard weg te rennen met hoog opgetrokken knieën. Hij brulde, met een zware vibratie in zijn stem: ‘Ik ga jullie op-eee-ten!’
De kinderen gierden van de pret toen hij ze afvoerde naar de zijvleugel.
‘Ik schrok me rot,’ zei Rosalie. Haar hand lag op haar decolleté.
Robert lachte. ‘Ze zijn echt gek met Lucien, hè?’
‘En hij met hen. Lucien is gewoon super met de kinderen,’ hoorde ik Laura zeggen.
‘Hij zou een geweldige vader zijn.’ Dat was Hans.
Ik keek voor me uit, naar het tafelkleed.
Uit de vleugel kwamen gedempte kreetjes, afgewisseld door theatraal gebrul van Lucien.
Hier, onder het afdak van de veranda, was het gesprek stilgevallen. De beladen stilte duurde minutenlang en drukte veel meer uit dan woorden hadden kunnen doen. Ik maakte me geen illusies: de mensen die hier rond de tafel zaten zouden er onderling meer dan eens over hebben gesproken. Lucien werd over vier jaar vijftig, ik was pas achtendertig geworden. Het kón nog. Het was nog niet te laat. Mijn biologische klok stond op één minuut voor twaalf. Als we nog langer zouden wachten, dan lukte het misschien wel helemaal niet meer.
De stilte hield aan. Ik voelde hun blikken. Hun onuitgesproken verwijt bereikte me via een andere weg, onderhuids, langs onzichtbare, ragdunne draden die ons allemaal met elkaar verbonden. Met mijn starre weigering ontzegde ik hun geliefde broer, zwager, schoonzoon en zoon wat hij het allerliefste wilde in zijn leven, en waarin hij ongetwijfeld zou uitblinken: het vaderschap.
Koelkast, ijskoningin, harteloos kutwijf.
Weer zag ik Luciens wanhopige blik voor me, de kwaadheid, de onmacht, het ongeloof, in die ene afschuwelijke nacht waarin ik hem voor het eerst – en voor het laatst – had geslagen. Ik was in blinde paniek geweest, buiten mezelf van angst, maar hij had dat anders geïnterpreteerd. Hij had het beschouwd als een afwijzing en het heel persoonlijk opgevat: jij, Lucien Reinders, bent niet goed genoeg. Ik vertrouw je niet voldoende om je de eer te gunnen de vader van mijn kind te worden.
Hij wist niet of hij bij me wilde blijven, had hij gezegd. Ik had geprobeerd om hem uit te leggen waaróm ik geen kinderen wilde – ik durfde niet, de verantwoordelijkheid was veel te groot, die kon ik niet aan, mijn kind zou aan mij geen goede moeder hebben – maar ik had Luciens beslissing niet afgewacht en was nog dezelfde week doodsbang in Nico’s armen gevlucht, omdat mijn huwelijk onherstelbare schade had opgelopen en binnenkort zou worden ontbonden.
Maar het werd niet ontbonden.
‘Kom, we gaan opruimen,’ zei Aron naast me. ‘Pak aan.’ Hij gaf me een stapel bordjes.