‘Ik vrees van wel.’
Zes minuten in een centrifuge – waarom was ik niet gewoon met het gele team meegegaan? Ze stonden nu vast al buiten in de zon een ijsje te eten.
‘Step forward, please.’
We werden naar een smal, cirkelvormig gangenstelsel geleid. Het voelde aan alsof het ondergronds was. De atmosfeer was drukkend, er zat een lage trilling in de metalen wanden en het plafond en die vibreerde door mijn hele lichaam.
Ik stapte in de cabine, trok de U-vormige veiligheidsbeugel van boven mijn hoofd naar mijn maag en legde mijn achterhoofd tegen de hoofdsteun. Keek naar het computerschermpje en het bedieningspaneel eronder. Zuchtte diep. En nog eens. Het was hier benauwd. En schemerig. Het rook naar elektronica. Elektrische geladenheid. Ik werd er misselijk van.
Aron raakte mijn arm aan. ‘Hé, maak je niet druk, ik ben bij je.’
Ik hield mijn ogen strak op het scherm gericht. ‘Heb jij hier ervaring mee, dan?’
‘Ik spring weleens uit een vliegtuig.’
‘Nou ben ik helemaal gerustgesteld.’
‘Pak mijn hand.’
Ik liet de steun los en tastte in het duister naast me, stootte tegen zijn arm. Zijn hand vond de mijne en sloot zich eromheen. Gaf een bemoedigend kneepje. ‘Geen paniek. Het duurt maar zes minuten.’
De rest van zijn geruststellende woorden stierf weg in het heftige schudden van de cabine en het oorverdovende kabaal dat de opstijgende spaceshuttle maakte.
Tweeëndertig
Ik loop naast zuster Ingrid in de tuin van het Dingemans Instituut, mijn handen in de zakken van mijn jas. Mijn schooltas heb ik bij de portier achtergelaten, dat leek zuster Ingrid handiger. Ze heeft me een papieren zakdoekje gegeven om mijn tranen weg te vegen en mijn neus te snuiten.
Zuster Ingrid lijkt heel aardig, maar ze wil wel veel van me weten.
Ze vraagt hoe het komt dat ik niet wist dat mijn moeder vorig jaar al is opgenomen in het Dingemans Instituut, hoe ik erachter ben gekomen dat mijn moeder hier woont, en waarom ik papa en oma niet heb verteld dat ik hiernaartoe zou gaan. Zouden ze boos worden, zouden ze me willen tegenhouden?
Bij elk antwoord zie ik haar gezicht betrekken. Wat ik zeg bevalt haar duidelijk niet.
Het maakt me onzeker. Dit zou een test kunnen zijn.
Of een val.
Soms doen mensen alleen maar aardig, maar zijn ze het niet.
Dan doen ze net zo lang vriendelijk en lief tegen je tot ze genoeg van je weten. Tot je ze hebt gegeven wat ze van je nodig hebben. En dan verandert alles.
Zuster Ingrid kan me verraden bij oma en papa. Misschien zit de portier nu al met mijn vader aan de telefoon. Ik kijk om, naar de ingang, maar ik kan hem vanaf hier niet meer zien.
‘Kijk, Vera, daar is het. Daar woont je moeder.’
Ik kijk naar het gebouw, dat oud is en twee verdiepingen telt, en ik tuur naar de ramen. Ze zijn hoog, met glas in lood in het bovenste deel, net als die van de stadsbibliotheek. Er brandt licht daarbinnen, maar ik zie niets bewegen. Zouden de bewoners de hele tijd in bed moeten liggen, zoals in een ziekenhuis?
Te gek om los te lopen.
‘Ze zal heel blij zijn dat je er bent,’ zegt zuster Ingrid.
Ik zeg niets.
‘Twijfel je daaraan?’
Ik haal mijn schouders op, kijk voor me. Zuster Ingrid heeft klompen aan van wit leer en hout, die klepperen op het voetpad. Het is een onaangenaam hard geluid en ik begrijp niet dat zuster Ingrid er zelf geen last van heeft.
Ze zegt: ‘Ik zie je moeder bijna elke dag. Ze krijgt niet veel bezoek. Je hebt een lieve moeder, weet je.’
‘Is ze… goed?’
‘Goed? Wat bedoel je daarmee?’ Zuster Ingrid blijft staan en buigt zich naar me toe, zodat ze op ooghoogte komt. Ik zie nu pas dat ze groene ogen heeft en dunne, onregelmatige wenkbrauwen. Er steken lange, donkere haartjes uit haar neus. Ik probeer er niet op te letten.
‘Kun je dat uitleggen, Vera? Is je moeder weleens gemeen tegen je geweest?’
Ik blijf naar haar klompen kijken. ‘Nee, het is… Soms is ze… niet goed.’
‘Aha. Bedoel je dát.’ De handen van zuster Ingrid rusten nu op haar benen, net boven haar knieën. Alsof ze uitpuft van een sprintje. ‘Luister, Vera. Je moeder is bij ons onder behandeling. Ze krijgt medicijnen omdat ze zich vaak heel erg verdrietig voelt. Zo intens verdrietig dat ze nergens meer om kan lachen. Wij noemen dat een depressie. En dat is heel erg, als je dat hebt. Maar de medicijnen die we haar geven zorgen ervoor dat ze zich stukken fijner voelt. Dus is ze niet meer zo somber als je je haar misschien herinnert.’ Zuster Ingrid komt overeind en begint weer te lopen.
Ik dribbel met haar mee.
‘Je kunt gewoon met haar praten, maak je geen zorgen. Dat zal ze erg leuk vinden. Ze heeft het vaak over je.’
‘Echt?’
‘Ja.’