Home>>read Tegenlicht free online

Tegenlicht(51)

By:Esther Verhoef


Toch was het bezoek aan Magic Kingdom lang niet zo vreselijk geweest als ik het me had voorgesteld. Integendeel.

De enige smet op de dag was Lucien. Hij was in een vreemd soort uitgelaten stemming geweest en had zich binnen de groep bewogen als kwikzilver. Ongrijpbaar. Nu eens rende hij rond met de kinderen op zijn schouders, dan weer bleef hij achter om op een plattegrond te kijken of iets te kopen. Hij trok op met Aron, met Laura, met Hans en Rosalie. Ik had hem samen met zijn vader een sigaret zien roken, schouder aan schouder op een brugje, terwijl hij al jaren niet meer rookte. Voor iemand die ons vandaag nauwkeurig had gadegeslagen zou het nog een hele toer zijn geweest om te ontdekken dat Lucien en ik bij elkaar hoorden.

Ik vermoedde dat Luciens oversociale houding zijn manier was om met de situatie om te gaan, maar het maakte het voor mij niet makkelijker. Ik zou me zekerder hebben gevoeld als ik zo nu en dan met Lucien hand in hand had kunnen lopen, en ik had in dat gruwelijk realistische spookhuis graag zijn geruststellende gestalte naast me in het karretje gehad in plaats van een kwetterende en gilletjes slakende Laura.

Ik schraapte een restje pizza van een bord en spoelde het door de afvoer, die daar prompt op reageerde met een door merg en been gaand metalig geluid, alsof er daarbeneden een ouderwetse mixer in werking werd gesteld. We hadden ons hier al eerder vrolijk om gemaakt: het afvoerputje in de spoelbak was niet afgedekt met een roostertje, en het gapende gat was zo breed dat je er makkelijk je hele onderarm in kon steken. Dat kon je beter niet uitproberen, want in de afvoerbuis zaten vlijmscherpe mesjes die vaste materie zoals kippenbotjes en schillen tot pulp vermaalden.

Aron en Laura voerden een gesprek waaruit bleek dat ze dingen van elkaar wisten die voor mij nog onbekend waren. Ik hoorde Aron vertellen dat hij zijn dochtertje Elsa graag had meegenomen naar Florida, ze was een kleinkind van Hans en Rosalie en hoorde er dus net zo goed bij. De moeder van het kind had daar blijkbaar anders over gedacht. Ze was haar hele leven nog niet uit haar geboorteland Spanje weg geweest, kende Hans en Rosalie nauwelijks en had hem zijn dochtertje niet meegegeven.

Terwijl ik naar hen luisterde, drong het besef tot me door dat alle mensen in dit huis in meer of mindere mate genetisch met elkaar verbonden waren. Hans was de biologische vader van Laura, Lucien en Aron, en de opa van Roberts kinderen. Rosalie was Arons moeder.

Ik was de uitzondering in deze groep. Met niemand had ik een bloedband, ik was niemands moeder, niemands kind. Ik was alleen maar de vrouw van Lucien – de aangetrouwde, koude kant. Een inwisselbaar personage.

Ik had er de hele dag tegen gevochten, maar nu voelde ik de eenzaamheid lijfelijk. Het overviel me zo hevig dat de tranen in mijn ogen schoten.

Ik haalde mijn neus op en richtte me op het afdrogen van een wijnglas. Bleef verwoed poetsen op een vlekje dat op de rand zat. Ik mocht me niet zo laten gaan. Dit was belachelijk. Aanmatigend zelfs. Mijn gevoel deed er niet toe.

Het ging om Lucien, om zijn vader, om de familie Reinders.

Niet om mij.

‘Jij ook koffie, Vera?’ hoorde ik Aron achter me vragen.

Ik knikte dankbaar, zonder hem aan te kijken. ‘Ja, graag.’

Negen dagen, schoot het door me heen. Daarvan waren er al bijna twee verstreken. Wat betekenden die zeven dagen nou helemaal op een mensenleven?



Die nacht lagen Lucien en ik naast elkaar in bed. Zijn ademhaling klonk diep en rustig.

Ik schoof naar hem toe. Wreef mijn wang tegen zijn rug en streek over zijn middel. ‘Slaap je?’

‘Hm.’

Ik plukte aan de rand van zijn T-shirt, liet mijn vingers over de huid van zijn buik glijden, plagend verder omhoog naar de zachte haartjes op zijn borstkas en weer terug naar beneden. Verder naar beneden. Tot de rand van zijn boxer.

Hij pakte mijn hand vast. ‘Ben moe,’ klonk het gesmoord.

‘Lucien… het is een week geleden.’

Hij reageerde niet.

‘Ik wil contact met je.’ Ik kroop dichter tegen zijn rug aan, sloeg een been over het zijne en streek met gekromde voetzool over zijn kuit tot aan zijn enkel. ‘Echt contact. Bij je zijn.’

‘Veer, ik heb echt geen zin. Ik ben doodop. Er gebeurt gewoon even te veel.’

‘Maar ik –’

‘Morgen of zo, goed? Of als we weer thuis zijn. Het is nog maar een paar dagen. Mijn kop staat er nou niet naar.’ Hij streelde mijn hand, maar het voelde niet liefdevol. Het leek eerder op het achteloze aaien van een hond die zich aan je opdringt: Ja, je bent braaf, maar ga nu weer naar je mand.

Ik trok mijn hand terug en ging op mijn rug liggen. Ik begreep niets meer van Lucien. Sinds ons vertrek had ik hem amper nog even alleen gesproken. Het kon niet anders of onder dat sociale, bijna vrolijke masker van hem broeide van alles. Waarom deelde hij dat niet met me? Waarom viel hij elke avond als een blok in slaap en trokken we ons nooit even terug, zoals ik Laura en Robert al twee keer had zien doen?