Er was mail.
Het bericht was afgelopen zaterdagnacht om 03.00 uur verstuurd.
LIEVE VERA,
IK WEET NIET WANNEER JE DIT ZULT LEZEN, MAAR IK GA ERVAN UIT DAT JE OP ONS ACCOUNT HEBT INGELOGD OMDAT JE AAN ME DACHT.
IK BESEF DAT HET NIET ONZE GEWOONTE IS OM ELKAAR TE SCHRIJVEN, MAAR SOMS IS HET MAKKELIJKER OM DE JUISTE WOORDEN TE VINDEN ALS ER ENIGE AFSTAND BESTAAT. ZEKER DE LAATSTE TIJD MERK IK DAT IK MOEITE HEB OM TEGEN JOU TE ZEGGEN WAT ME BEZIGHOUDT EN WAT ER WERKELIJK DOOR ME HEEN GAAT (OF EERDER NOG: DOOR ME HEEN RAAST), OMDAT ER IN JOUW NABIJHEID TE VEEL GEVOELENS LOSKOMEN.
Ik roerde een zoetje door mijn koffie en nam een slok. Mijn handen trilden.
DIE GEVOELENS ZIJN IN DE TWEE JAAR DAT WE ELKAAR NU ZIEN ALLEEN MAAR STERKER GEWORDEN. ZE ZITTEN DIEPER DAN IK AAN JOU (MAAR ZEKER OOK AAN MEZELF) HEB TOEGEGEVEN.
IK VRAAG ME AF OF IK JE DIT WEL MOET VERTELLEN, OF DAT VERSTANDIG IS, MAAR IK WIL TOCH DAT JE HET WEET: FRANCIEN EN IK ZIJN AL EEN POOS NIET MEER INTIEM MET ELKAAR. IK KAN HET NIET MEER OPBRENGEN. IK HOU VAN HAAR, OM WAT ZE VOOR ME DOET EN WIE ZE IS, EN IK HOU ZIELSVEEL VAN DE KINDEREN, DIE ALLES VOOR ME ZIJN, MAAR MIJN HART KLOPT VOOR JOU.
WEET DAT MIJN GEDACHTEN TIJDENS DE KERSTDAGEN BIJ JOU ZULLEN ZIJN, BIJ JE LACH, JE WARMTE, JE STEM, JE GEUR, JE LIJF.
16 JANUARI, EEN WADDENEILAND, HET LIJKT NU NOG EEN EEUWIGHEID.
IK ZIE JE DAN.
PRETTIG KERSTFEEST.
NICO
‘Ik wil dit niet,’ zei ik hardop tegen het scherm van mijn laptop. ‘Shit, Nico. Doe dit nou niet.’
Ik beet zacht op mijn onderlip. Las zijn mail nog een keer, om er zeker van te zijn dat ik geen verkeerde conclusies trok. Maar zijn tekst was onmogelijk anders te interpreteren.
Mijn sterke, nuchtere, erudiete Zeeuw aan wie ik me steeds had kunnen optrekken, had zijn masker afgelegd en daaronder huisde een verliefde, afhankelijke man, even onzeker en kwetsbaar als ikzelf.
Het maakte me bang.
Bang en somber.
Nico was beschikbaar geweest op een cruciaal moment in mijn leven, die verschrikkelijke dag waarop ik me overbodig en afgewezen voelde, doodsbang voor de naderende dreiging van eenzaamheid en uitsluiting. Hij was de enige die mijn signalen had opgepikt en me zijn schouder had aangeboden.
Hoewel Nico Vrijland met zijn voorkomen, status en scherpe geest door de meeste vrouwen als een buitengewoon goede vangst zou worden beschouwd, voelde ik me bij hem vooral op mijn gemak en geborgen.
Ik vermoedde dat het voor hem altijd al meer had betekend en dat zijn gevoel veel dieper ging, dat hij me zelfs adoreerde. Hij zei later: ‘De eerste keer dat ik je sprak ben ik dagenlang van slag geweest. Iedereen dacht dat ik ziek was. Dat was ik ook. Ziek van verliefdheid.’
Het was een ongelijke verhouding, van het begin af aan.
Dat zag ik nu.
Vijfentwintig
Misschien ben ik te bang geweest, te onzeker en te veel op mijn hoede, en hebben ze dat geroken; het angstzweet, dat al ver voor ik het schoolplein op fiets uit mijn poriën begint te druipen. Misschien heb ik het prooidier dat in me schuilt onvoldoende kunnen maskeren, is haar schichtige natuur dwars door mijn onverschillige buitenkant heen gebroken, voor iedereen zichtbaar, maar vooral voor hén.
Wat precies de ommekeer heeft teweeggebracht weet ik niet, maar na de eerste magische maanden blijken de ongeschreven wetten op de Aloysius Mavo al precies hetzelfde te zijn als op de lagere school: er zijn roofdieren, prooien en toeschouwers, en wat exclusief voor de prooien geldt is dat ze er, als het erop aankomt, alleen voor staan.
Jeannette had mijn kleren uit mijn tas gegrist. ‘Jongens, kijk eens!’ Ze stond midden in de kleedkamer en hield mijn lievelingstrui – gebreid door een zus van oma – met duim en wijsvinger omhoog. Met de andere hand kneep ze haar neus dicht. Ze keek triomfantelijk in het rond.
‘Vlooien! Vlooien! Vlooien!’
Daarna gaf ze de trui door aan Anja, die ermee de gang op rende en hem, samen met mijn broek en hemdje, de jongenskleedkamer in gooide. Het gejoel van de jongens drong door de muren heen.
Een paar meisjes moesten erom lachen, ze vonden Jeannette en Anja erg grappig. Anderen waren stil. Ze keken toe. Niemand wilde de aandacht op zich vestigen, niemand wilde de volgende zijn.
Ik was op een bankje gaan zitten, probeerde me af te sluiten voor het geschreeuw en het gejouw en bleef stug voor me uit kijken als er tegen me aan werd geduwd. Toen iedereen weg was ben ik, nog steeds gekleed in mijn gymbroekje en T-shirt, de inmiddels verlaten jongenskleedkamer in geslopen om mijn spullen te zoeken. Ze lagen er niet. Ik rende door naar de douches, doorzocht de toiletten, en vond ze uiteindelijk in de gymzaal tussen de bankjes. Ik kwam te laat in de biologieles.
‘Je zult het er zelf wel naar gemaakt hebben,’ zei de conrector, toen ik een telaatbriefje bij hem ging halen.