‘Ze woont bij haar moeder en stiefvader in Madrid.’
‘Zie je haar nog weleens?’
‘Niet zoveel als ik zou willen. Haar moeder en ik hebben allebei een volle agenda.’
‘Ben je al die tijd alleen gebleven?’
‘Nee, dat niet.’
‘Maar je hebt geen vaste relatie?’
Hij wreef met zijn hand over zijn mond. ‘Momenteel niet en dat bevalt me prima. No woman, no cry.’
Tweeëntwintig
De septemberzon valt gefilterd door het gebladerte van de platanen het klaslokaal in. Op het bord zijn de zon- en schaduwvlekken steeds in beweging, ze deinen mee met de takken buiten. In de zonnestralen dwarrelen stofdeeltjes. Als ik mijn vinger ernaar uitsteek, wervelen ze alle kanten op. Ik denk dat het krijtstof is. De juffrouw – lerares moet je eigenlijk zeggen – schrijft vaak en veel op het bord en veegt het geschrevene steeds weer met woeste bewegingen uit. Ze heeft een nogal hard stemgeluid en haar hele lijf beweegt mee als ze praat: haar armen, haar benen, haar schouders.
Dit uur heeft ze alleen maar gepraat. Ze heeft het over het oude Egypte gehad, over farao’s en scarabeeën – dat zijn grote kevers die geluk brachten. Ze vertelde over hiërogliefen alsof ze die zelf heeft ontcijferd.
Ik zit pas drie weken in klas 1b van de Aloysius Mavo, maar ik vind deze school nu al het mooiste wat me ooit is overkomen. Biologie, Frans, muziek… het is mateloos boeiend wat je er leert. Elk vak wordt gegeven door een andere leraar in een ander lokaal. En elk lokaal heeft zijn eigen sfeer, lichtinval en geuren. Het muzieklokaal ruikt naar oude instrumenten en de zilverkleurige muziekinstallatie die in de kast achter de leraar staat. Tijdens de lessen is het een beetje schemerig – er zijn maar twee kleine dakramen – en dat vind ik heel goed bij het vak passen. In het godsdienstlokaal stinkt het altijd en er hangt een blauwe mist tegen het plafond, omdat de leraar sigaren rookt en nooit een raam openzet. Het biologielokaal is juist groot en fris, er is een aquarium en een soort keukentje en in de vensterbank staan plantjes.
De Aloysius Mavo is een nieuwe wereld.
‘Brugsmurf’ is de aanspreektitel die oudere leerlingen gebruiken voor mij en mijn klasgenoten, maar dat vind ik niet erg. Ze roepen je na en ze lachen je uit, maar ze doen je niets.
In mijn klas ben ik de enige van mijn oude school. De kinderen uit klas 1b komen uit verschillende delen van de stad, en van verder: uit dorpen van boven de Maas, plaatsen waarvan ik nog nooit had gehoord. Voor die leerlingen is het te ver fietsen, die komen met de bus.
‘Stomme boeren uit de klei,’ noemde papa ze toen ik hem erover vertelde, terwijl hij mijn nieuwe klasgenoten niet eens heeft ontmoet. Ik weet niet waarom hij dat zei. Ze lijken me juist heel aardig. Anders, dat wel, ik heb de indruk dat ze trager bewegen en reageren, ze ruiken zelfs anders en ze dragen kleren die niet in de mode zijn: zelfgebreide truien met strepen of vakken en vesten die geuren naar buitenlucht. En ze zitten er helemaal niet mee dat ze achterlopen. Ik vind ze aardig.
De school heeft ook een conciërge, een kleine Spaanse man met een stofjas aan. Hij houdt in de gaten wat er gebeurt, kent de leerlingen bij naam en hij plakt fietsbanden. Als je ziek bent, belt hij je moeder op. Hij is best aardig. ‘Vera, die naam hoor je niet veel,’ zei hij pas tegen me. Ik legde hem uit dat ik vernoemd ben naar mijn moeders moeder: ook zij heette Vera, maar halverwege mijn uitleg draaide hij zich om naar een ander kind dat hem nodig had. Zo’n man heeft het druk, met vijfhonderd leerlingen.
Het is hier echt anders dan op mijn oude school. Nieuw, spannend. En ook veel rustiger. Ik kan van en naar school fietsen zonder dat ik word tegengehouden. Er zijn nog geen vechtpartijen geweest op de speelplaats, die we vanaf nu ‘schoolplein’ moeten noemen.
Ik zou niet meer elke dag alert hoeven zijn. Niet steeds achter me hoeven te kijken, op te schrikken van gesmiespel in de klas.
Toch doe ik dat wel.
Ik kan het niet helpen.
22
‘Zo. Dat was me het avondje wel.’ Lucien hing zijn jas in de garderobekast en liep voor me uit de woonkamer in. In het schemerduister begon hij zijn overhemd los te knopen. Hij gaapte hoorbaar.
Ik volgde hem naar de slaapkamer en kleedde me met snelle bewegingen om, trok een tricot huispak aan en een paar dikke sokken. Het was bijna middernacht, maar ik voelde me te onrustig om te slapen. De gesprekken, de blikken, de onderhuidse signalen: ze zaten allemaal nog vers in mijn systeem en moesten rustig kunnen bezinken in mijn onderbewuste, waar ze geanalyseerd konden worden en een plaats zouden krijgen. Eerder zou ik geen oog dichtdoen.
Lucien zat voorovergebogen op de rand van het bed, druk bezig met het lospeuteren van zijn veters.
‘Ik heb toch wel een beetje opgezien tegen vanavond,’ zei ik tegen zijn kruin, ‘maar ik ben blij dat je zus die moeite heeft genomen.’