‘Het waren allemaal gefrustreerde potten, die gore, vuile… Allemáál!’
Ik vind het vreselijk als mijn moeder boos wordt en scheldt. Het past niet bij haar.
‘Mam, doe nou maar rustig.’
‘En je kon er niks tegen doen.’ Ze kijkt me aan. ‘Heb ik je wel eens verteld wat ze deden?’
Ik knik. Tientallen keren, mama, wil ik zeggen. Honderden keren.
‘Ze sloegen met een liniaal op je vingers als ze langsliepen. Zo hard als ze konden. Als je het waagde om te schreeuwen van de pijn of zelfs maar een kik te geven, werd je aan je oor uit de klas gesleept. Ze trokken je zó, zó…’ Ze doet het voor, met één hand aan haar oor, alsof ze wordt meegevoerd door een onzichtbare beul. ‘En dan gooiden ze je in de kelder. Pikdonker. Ze lieten je gewoon zitten. De hele dag, urenlang, tot de school was afgelopen. Ik hoor ’s nachts nog de geluiden. Het gescharrel, het getrippel, het begon zachtjes en dan kwam het dichterbij.’ Tranen lopen over mijn moeders gezicht. De as die net nog aan haar sigaret vastzat, dwarrelt over het tapijt. Het is maar goed dat papa het niet ziet. Het is vloerbedekking van Bonaparte, hartstikke duur.
‘Eén keer heb ik mijn moeder verteld wat ze steeds deden. Toen is ze op hoge poten naar school gegaan.’
‘En toen?’ vraag ik naar de bekende weg. Ik ken het verhaal vanbuiten, maar de pijn voel ik elke keer opnieuw met haar mee.
‘Ze waren poeslief, póéslief! En de volgende dag… Bám!’ Mijn moeders hoofd knikt heen en weer op haar nek. ‘Je moeder erbij halen? Wat haal je je in je hoofd, dom wicht, slét! Je komt in de hél! Jij, jij…’ Ze prikt met haar vinger naar me, haar gezicht verwrongen. ‘Jij eindigt in de hel!’ Dan ineens kijkt ze van me weg en klinkt haar stem weer normaal: ‘Ik wist niet eens wat een slet was, Vera. Ik was negen.’
Het is gaan regenen. De druppels tikken zachtjes tegen het grote raam van de kamer.
Mama zegt niets meer. Ze kijkt alleen maar voor zich uit.
Ik weet al wat er na het slet-en-helgedeelte komt: de zusters hielden haar de rest van de schooldag in de kelder opgesloten en verzekerden haar dat als ze thuis nog eens zou klikken, er nog veel vreselijker dingen zouden gebeuren.
‘Ik zat daar in het donker, Veertje. Pikkedonker. Náchtzwart! Ik was bang dat de duivel me zou komen halen. Want dat zeiden ze tegen me: dat ik goed moest bidden, daarbeneden, want op momenten dat ik stil was kon de duivel bij me komen. Ik hoorde het gescharrel in het donker, het gekrabbel en het schuifelen, en ik bad me een ongeluk. Ik wist zeker dat de duivel daar ergens in het donker was, loerend, met een zwiepende staart, dat hij op zijn hoefjes dichterbij sloop en wachtte tot ik moe was geworden en stopte met bidden. Maar weet je wat dat geluid in werkelijkheid was? Weet je wat?’ Ze spuwt de woorden bijna uit. ‘Het waren rátten. Gewoon rátten!’
‘Denk je dat de duivel echt bestaat?’ vraag ik.
‘Ik denk het wel. Het moet wel.’ Ze snuift. Ziet nu pas haar opgebrande sigaret en gooit hem bij de rest van de peuken in de overvolle asbak. ‘Weet je wat ik weleens denk, Veertje? Ik mag het niet denken, maar soms denk ik… Misschien, hè, misschien is het al zover. Is hij me al komen halen.’
19
Nico’s hoofd lag op mijn dijbeen. Zijn hand streelde mijn buik. Het was bijna vier uur in de middag: nog een uur, hooguit anderhalf en we zouden ieder apart het hotel uit sluipen en teruggaan naar onze eigen partners.
Nico had het gesprek weer op mijn oude school gebracht. ‘Hoe ben je eigenlijk blijven zitten?’
‘Ik deed gewoon niets.’
‘Dat begrijp ik. Op de middelbare school studeerde ik net zo goed niet. Maar dan had ik tijdens de lessen op een of andere manier toch voldoende stof opgepikt om mijn proefwerken behoorlijk te maken.’
‘Ik lette tijdens de lessen nooit op. Ik zat meestal naar buiten te kijken. Dan stelde ik me voor dat ik een vogel was in een boom die voor de school stond. En dat ik over de daken van de stad wegvloog.’
‘Waarheen?’
‘Naar zee. Het buitenland. De bergen. Wég.’
‘Je was een dromer.’
Een vluchteling was ik. Steeds op de vlucht. Ik was niet geboren in een verkeerd lichaam, maar in een verkeerd leven, als een koekoeksjong, en ik vluchtte ervan weg in mijn fantasieën.
‘Misschien. Tijdens de lessen rouleerde er een schriftje. Als je dat op je tafeltje kreeg, las je wat je voorgangers erin hadden gezet en schreef je er zelf weer wat bij, maakte een tekeningetje van de leraar met een dikke neus of een rare bril, en gaf het door aan de volgende. We hielden nauwlettend in de gaten waar het schriftje was, wie er wat in schreef. Als de leraar het onderschepte, was er een probleem.’