Sinds zijn vader ons had uitgenodigd voor wat letterlijk zijn laatste reis zou worden, was ik niet meer de enige in ’t Fort die weleens moeite had om in slaap te komen.
‘Heb je niet al genoeg aan je hoofd?’ vroeg ik.
‘Ja, natuurlijk, maar –’
‘Dit is een zware periode, Lucien. Je hebt genoeg aan je eigen sores. Ik begrijp niet dat je ook nog eens de problemen van je personeel erbij wilt nemen.’
De blik in zijn ogen verhardde. Ik voelde de muur die hij om zich heen optrok bijna lijfelijk.
‘Nee, jij begrijpt dat inderdaad niet,’ deed hij het af, en hij draaide zich van me weg. In stilte vulde ik hem aan: koelkast, ijskoningin, harteloos kutwijf – wat weet jij ervan? Van normale sociale menselijke verbintenissen? Daar heb je nooit iets van begrepen!
Lucien liep de kamer in. Ik drentelde onrustig achter hem aan.
‘Zullen we pizza laten komen? Of chinees?’ vroeg hij in de keuken. Zijn stem kwam nauwelijks boven het gejengel van de tv uit.
Zeventien
Ze staat in de keuken als ik thuiskom uit school: hoger dan de keukentafel en minstens zo lang. Op haar rug passen met gemak vier kleuters. Haar kop, even groot als die van een pony, wordt gedragen door een lange, gewelfde hals. Ze drinkt water, rechtstreeks uit de kraan. Het vocht spettert aan weerszijden over het werkblad en klodders kwijl kletsen tegen de keukenkastjes omhoog.
Mama staat er stralend naast. ‘Is ze niet práchtig?’
Ik knik. Opgetogen. Prachtig is ze. Ze lijkt op een klein paard, een witte reuzenhond met zwarte koeienvlekken en lange flaporen. Een dier dat recht uit een vertelling is gestapt. Een fabeldier.
Haar verschijning vult bijna de hele keuken.
Ze is klaar met drinken en draait zich om, een paard in een te krappe stal. Ze botst met haar achterste tegen de keukentafel, die piepend opzijschuift. Een van de stoelen begint te wankelen. Mama zet hem recht.
‘Hoe heet ze?’ vraag ik.
‘Ze heeft geen naam.’
Het naamloze fabeldier snuffelt aan me. Voorzichtig en aftastend beweegt haar enorme roze neus vlak bij mijn gezicht. Haartjes van haar lippen prikken op mijn huid. Nattigheid druipt uit haar mondhoeken en valt op de vloer.
Ze kwispelt en zwiept met haar staart een kopje van tafel.
Mama kan het in de lucht opvangen.
Ze moet ervan lachen. Ik ook.
‘Groot hè?’ zegt ze.
Ik knik, glunderend.
‘Beláchelijk groot, hè!’
Dat is ze.
‘Zullen we met haar gaan wandelen?’
Fabeltje noemen we haar, omdat mama niet weet hoe ze werkelijk heet. Ze is van een meneer geweest, vertelt ze, terwijl we langs de huizen in de richting van het zwemmeertje lopen, een meneer die haar niet meer wil hebben. En nu is ze van ons. Of eigenlijk vooral van mama. Fabeltje gaat mama gezelschap houden als ze alleen is.
‘Is ze niet superlief?’ vraagt mama.
Ik knik. Fabeltje trekt niet eens aan de lijn, alsof ze begrijpt dat mijn moeder en ik niet sterk genoeg zijn om haar te kunnen houden. Ze loopt tussen ons in over de betonnen straattegels. Of eigenlijk loopt ze niet, ze paradeert, koninklijk en trots, en bij elke pas die ze zet hoor ik haar diepe ademhaling, zie ik het trillen van haar flanken.
Ik aai over haar flaporen, die aanvoelen als zware, warme lapjes fluweel. De tong die uit haar bek bungelt – roze als een zuurstok en groter dan mijn moeders hand – slingert heen en weer in het ritme van haar gang.
Iedereen kijkt naar ons, kijkt naar háár. Mensen die ons tegemoet komen lopen, steken de straat over.
Fabeltje loopt rustig door. Het lijkt wel of ze lacht, door de rimpeling in haar snuit en de manier waarop ze haar kop heen en weer schudt en haar ogen samenknijpt.
Ja, ze lacht. Ze is blij.
We zijn alle drie blij. Ik heb mama nog nooit zó vrolijk en gelukkig gezien als nu.
‘Blijft ze echt bij ons, mama?’
‘Ja. Ze blijft.’
Ik leg mijn arm over Fabels warme, gespierde rug en ik voel me trots. Trots en veilig.
17
De deurbel ging. Ik vouwde het shirt dat ik in mijn handen had verder op en liep naar de voordeur. Lucien was al om acht uur naar de zaak gegaan, ik bleef vandaag thuis om te stofzuigen en de was weg te werken. Op vrije ochtenden als deze, waarop er geen afspraken of shoots gepland stonden, ging ik meestal met mijn camera op pad. Een blaffende hond achter een hek, een groep duiven op een pannendak, melkgeiten die nieuwsgierig in de lens loerden – er was altijd wel iets te fotograferen als je er oog voor had. Ik zag het vooral als ontspanning, maar er was ook vraag naar dergelijke foto’s. Actualiteitenprogramma’s en opiniebladen zaten regelmatig verlegen om materiaal waarmee een artikel of item kon worden geïllustreerd – Q-koorts, vogelgriep, een bijtincident met honden: ik had er meestal wel een passend beeld bij, dat ik niet had kunnen maken als ik alleen maar in opdracht zou fotograferen.