‘Was je hier aan het spelen? Eva heet je toch? Kijk eens wat een leuk eendje.’ Ze plukte een speeltje uit de bak, bewoog het voor me heen en weer. Er droop water van af, ik voelde druppels in mijn gezicht en knipperde met mijn ogen. ‘Kijk eens, eendje, kwék kwék kwék. Alsjeblieft.’ Ze stopte het me toe. Daarna verdween ze weer.
Ik ging terug naar de muur en bleef daar staan.
‘Je hebt maar drie weken op de crèche gezeten,’ zei mijn moeder later, toen ik haar over deze herinneringen vertelde. ‘Toen heb ik je eraf gehaald. Je huilde er alleen maar.’
2
’t Fort lag zeven kilometer bij de fotostudio vandaan, aan een doorgaande weg vlak bij de dorpskern. Ver genoeg van de grote stad om vrij te kunnen ademen en tegelijkertijd verstoken van de verloren, deprimerende leegte die tussen de dorpjes in deze streek heerste, vlakten waar de wind de platanen scheef blies en immense landbouwmachines graan en maïs oogstten.
‘Het is daar van God en alleman verlaten,’ had mijn vader gezegd toen Lucien en ik hem vertelden dat we in dit dorpje een huis hadden gekocht. We waren trots, enthousiast, opgewonden.
‘Een ware negorij is het,’ had hij eraan toegevoegd. ‘Tussen die boeren zou ik nog niet dood gevonden willen worden.’
De zon was al lang onder toen ik tegen halfzeven de oprit op draaide. Mijn koplampen beschenen Luciens Vito, smetteloos als altijd. Op de flanken stond in plakletters SCHOONMAAKBEDRIJF LUCIEN REINDERS BV; achterop een cartooneske tekening van een dikbuikig mannetje met een plumeau in zijn vuist. Die tekening had voor nogal wat hilariteit gezorgd binnen de vriendenkring, want Lucien had van zijn leven nog nooit een schoonmaakattribuut in zijn handen gehad. Bovendien leek hij in de verste verte niet op deze Super Mario.
Ik parkeerde mijn auto naast de werkbus en liep naar de voordeur.
Vijf jaar geleden was dit nog een leegstaand Rabobank-filiaal geweest, met een aparte opgang voor rolstoelgebruikers, afscheidingen van kogelwerend glas en een systeemplafond met tl-verlichting. Niemand had interesse in dat grijze blok beton zonder ramen van betekenis, dat midden in het kerkdorpje onaantrekkelijk stond te wezen. Maandenlang was het te koop zonder dat er een bezichtiging plaatsvond. In die periode zag je het onkruid tussen de klinkers omhoogschieten, in bloei komen, zich uitzaaien en verder verspreiden.
Daarna werd de prijs verlaagd.
En vervolgens nog eens.
Iedereen dacht dat het pand nu wel zou worden aangekocht door een kleine dienstverlener. Een verzekeringskantoor misschien, een advocaat of makelaar. Maar ik had andere plannen en wist Lucien ervoor te enthousiasmeren.
Na een zenuwslopende onderhandeling konden we het kopen voor een bedrag dat nauwelijks de grondprijs oversteeg. Lucien en ik lieten alle ingewanden eruit slopen en het piramidevormige dak eraf halen; alleen het karkas van de buitenmuren bleef intact. Er kwamen vier slaapkamers, twee badkamers, twee thuiswerkruimtes en een keuken die in open verbinding stond met een groot uitgevallen, L-vormige woonkamer. De enige ruimte die vrijwel onaangeroerd was gebleven, was de brandkluis die onder de linkerhelft van het huis door liep. De wanden had ik zachtgroen gesausd, Lucien had er een afgedankt poolbiljart en dito flipperkast neergezet en een bokszak opgehangen. De spullen vingen duimendik stof; ondanks goede voornemens kwamen we er nooit.
De grootste ingreep was de metamorfose van het dak. Het maakte plaats voor een plat dak met talloze lichtkoepels, behalve in het midden van het huis, waar een flink vierkant openbleef ten behoeve van de patiotuin.
Die tuin vormde de blikvanger, het groene hart van ons huis. We hadden er vanuit alle vertrekken zicht op: de tuin was van de binnenruimtes gescheiden door glazen wanden en schuifdeuren die doorliepen van de vloer tot aan het plafond.
Lucien en ik woonden in een zee van licht en ruimte, maar daarvan zag je aan de buitenkant van het gebouw niets. Alleen het handjevol dorpsbewoners dat na de ingrijpende verbouwing bij ons binnen was geweest, had ervaren hoe behaaglijk, zonnig en warm dat bankgebouw was geworden, en hoe het groen, de vijver en de rotspartijen in de patio hun serene rust uitstraalden naar alle aangrenzende vertrekken. De rest van het dorp, het onwetende deel, noemde ons huis nog steeds ’t Fort.
Een geuzennaam, wat mij betrof. ’t Fort was ons levenswerk; ik voelde me er veiliger en meer thuis dan waar ook ter wereld.
Het rook alsof er iets was aangebrand. Lege verpakkingen en de resten van een maaltijd lagen over de keukentafel en het aanrecht verspreid. De ovendeur stond open, de deur van de vaatwasser ook. Vuile pannen op het fornuis.
Geen pizza te bekennen.
Lucien zat aan tafel met zijn mobiele telefoon aan zijn oor. Zijn overhemd hing open, zijn das had hij afgedaan. Hij roerde in zijn koffie en vormde geluidloos het woord ‘hoi’. Richtte zich daarna weer op het telefoongesprek.