Het erf was modderig en bezaaid met plassen. Het leek of de aanhoudende regen van de afgelopen dagen alle kleur uit de omgeving had weggespoeld. In dat vale, groezelige decor scharrelde mevrouw Van Grunsven rond. Ze droeg regenlaarzen en een blauwe overall. Haar grijze haar zat weggestopt onder een boerenzakdoek. Vanochtend was ze bezig geweest klimplanten te snoeien die tegen de achtergevel van haar boerderij aan groeiden, nu reed ze het afval met een kruiwagen naar de composthoop.
Ik keek weer naar de blocnote op het bureaublad.
Ik was niet naïef. Hardleers misschien, doof voor goede adviezen, maar niet naïef.
Ik zou de onbetaalde facturen braaf kunnen kopiëren en ze naar de curator kunnen sturen, zoals me was verteld. Vervolgens zou ik die curator kunnen opbellen om te vragen mijn facturen voorrang te geven, maar het zou geen verschil maken. Er zou geen cent naar mij worden overgemaakt, eenvoudigweg omdat de pot al verdeeld zou zijn voordat ik aan de beurt kwam. Ik kende dit scenario uit verhalen van andere freelancers. En Lucien had me hiervoor gewaarschuwd. Meer dan eens.
Bij een failliete uitgeverij was niets van waarde te halen, behalve wat gebruikte computers, kantoormeubilair, telefoons en misschien een auto. Die zaken werden geveild, de baten geïnd, en de som ervan vormde de buit die moest worden verdeeld. Die verdeling verliep volgens een vast patroon. Eerst het deel van de curator. Daarna kwam de belastingdienst. Dan was het de beurt van de werknemers en de vaste toeleveranciers: maandsalarissen, de huurbaas, de bank, energiebedrijven. Factuurtjes van freelancers bungelden onder aan de lijst. Daar waar het geld allang op was.
Ik kopieerde de facturen en niette ze aan elkaar. Stelde een brief op waarin ik – tegen beter weten in – uitlegde dat ik een eenmanszaakje had en dat deze betalingen voor mij erg belangrijk waren. Alles ging in een envelop naar de curator. Pas toen ik daarmee klaar was, dacht ik weer aan Nico.
Ik maakte mijn laptop wakker uit de slaapstand en logde in op het Gmail-account.
WOENSDAG 13.30 UUR, MOTEL VUGHT.
IK WACHT OP DE PARKEERPLAATS.
Ik reageerde met slechts één woord: ‘Oké.’ Logde daarna uit.
De afspraak stond. Er zat geen overnachting aan vast, dus verviel de noodzaak om Lucien iets op de mouw te spelden. Laat zou het ook al niet hoeven worden: het hotel dat Nico had voorgesteld, lag op ruim een halfuur rijden van de studio. Woensdagavond zou ik op een redelijke tijd thuis kunnen zijn.
Ik opende mijn reguliere mailbox. Petfood Division: of ik ook katten had zónder wit snoetje? Het was slechts één zinnetje dat mijn humeur nog verder naar het nulpunt trok. Die witte aftekening waren we samen overeengekomen, dat was het uitgangspunt geweest. Hun plotselinge ommekeer was een teken dat ze op drift waren. Ze zouden nu zomaar kunnen besluiten dat het ‘toch maar’ een, bijvoorbeeld, kortharige effen zwarte kat moest worden. Toevallig zo’n zelfde kat als die van de receptioniste, waarvan zij – ook heel toevallig – onlangs nog best aardige foto’s had gemaakt die práchtig op de verpakking stonden. En die natuurlijk niets zouden kosten.
Het was vaker voorgekomen.
De rest van de ochtend was ik druk bezig met het nakomen van gemaakte afspraken. Ik voelde me met de seconde verder wegglijden in een lethargische somberheid. Op de valreep kwam via e-mail nog een kleine bestelling binnen van een onlinekrant. Ik kon hun de gewenste foto meteen doormailen en maakte ook alvast de factuur in orde.
Het kon de dag niet redden.
Om vijf uur sloot ik de schuur af en liep over een donker erf naar mijn auto. De dag eindigde zoals die was begonnen: kleurloos.
Zestien
In de bibliotheek in onze stad hangt een typische geur, die alle andere geuren zoals die van de parketvloer en het parfum van de bibliothecaresse wegdrukt. Het ruikt niet naar nieuw papier of naar inkt, zoals nieuwe boeken kunnen ruiken, maar juist naar muffig karton; de geur van oude boeken, van kennis. Ik hou van die geur.
Ik huppel door de gangen, licht en dartel als een paard met vleugels, een pegasus: mama is weer thuis. Toen ik gisteren thuiskwam zat ze in de woonkamer, op de bank bij het raam. Oma was er ook. ‘Dankzij je oudtante Cora en Maria in Lourdes!’ zei oma. Mama knipoogde naar me, ze vindt dat gedoe met Maria van oma overdreven, maar ze heeft me verzekerd dat ze voortaan bij ons blijft. Ze is weer helemaal beter, zei ze, ze voelt zich gezond en sterk en ik hoef me nergens zorgen om te maken.
Ik neem het trappenhuis naar de eerste etage, mijn wangen voelen warm aan van de inspanning. Voor mijn buik houd ik een leeg canvas rugzakje vast. Legerkleur, ooit van mijn vader geweest en onverwoestbaar.
‘Heeft u een boek om Latijn uit te leren?’ vraag ik.
De bibliothecaresse bekijkt me minzaam. Ze werkt hier al zolang ik op eigen houtje naar de stadsbibliotheek mag, en ze keek altijd al zo laatdunkend naar me, alsof ik zo’n smoezelig kind ben met kleverige vingers en moddervoeten waarmee ik onnadenkend haar bibliotheek en de boeken bezoedel. Alleen al met mijn aanwezigheid vervuil ik haar gewijde grond, dat spreekt uit haar houding; dit is geen plaats voor kinderen zoals ik, kinderen uit Oost, want dat ik daarvandaan kom moet op mijn voorhoofd geschreven staan. Als zij het voor het zeggen heeft, mogen kinderen zoals ik hier niet eens komen. Die wil ze ver weg houden van kennis en letteren.