Ik zit op handen en knieën achter de glazen schuifdeur. Bewegingloos, mijn hoofd scheef, als een hond in opperste concentratie. Alleen ben ik geen hond meer. Het schaaltje ligt voor me op de vloerbedekking. Ik hoor mijn bloed stromen, mijn ademhaling door mijn luchtpijp gaan, mijn longen in. En uit. Alsof ik door een lange, holle buis adem.
‘Ik kan haar er niet bij hebben,’ gaat oma verder. ‘Beseft die man dat niet? Jij bent er nooit, ik kan niet voor Vera én je vrouw zorgen, dat wordt me gewoon te veel. Ik ben mijn hele verrotte leven al aan het zorgen voor alles en iedereen, ik wil zo langzamerhand ook eens leuke dingen kunnen doen.’
Het gaat over mama.
Ze hebben het over mama.
Mama is vaak weg. Ze kan soms een poosje niet bij ons wonen, omdat ze niet goed is. Dat zegt oma dan tegen me: Je moeder is niet goed, Vera. Een maand blijft mama weg, soms twee, en dan weet ik niet waar ze is. ‘Ze is in een soort ziekenhuis,’ heeft papa laatst gezegd. ‘Ver weg. Te ver om er helemaal naartoe te rijden.’
In het begin miste ik mama heel erg. Nu ben ik eraan gewend. Sommige kinderen uit de klas hebben geen opa of oma meer, of een oma die heel ver weg woont, maar mijn oma is er haast altijd – en mijn moeder is er soms.
Dan zit ze er ineens weer, als ik thuiskom van school. Ze wacht me dan op met warme chocolademelk, ook als het zomer is en ik eigenlijk geen zin heb in iets warms. Af en toe is ze wel thuis, maar niet in de keuken. Dan ligt ze boven in bed, met de gordijnen dicht, ook al is het dag en schijnt de zon.
Soms huilt ze. Ik hoor het door de deur heen als ik de trap op sluip. Als ik vraag wat er aan de hand is of haar wil troosten, wordt ze boos. Dan krijst ze naar me dat ik weg moet gaan, haar met rust moet laten, dat ze gevangenzit en dat haar hoofd ontploft.
Op zulke dagen is ze niet goed.
Als mama een tijdje weg is geweest, vertelt ze me eigenlijk nooit hoe het was in het ziekenhuis. Ze glimlacht alleen maar en zegt: ‘Dat is voorbij. Ik ga daar niet meer heen, Vera. Ik blijf bij jou.’
Maar ze blijft nooit.
13
‘Hij kan aan het gas, de klootzak.’
‘Dat heb je nou al tien keer gezegd.’
‘Ik meen het. Omdat-ie doodgaat, denkt-ie ineens alles even te kunnen rechtzetten.’
Het voorwiel van zijn bus raakte een stoeprand. Lucien gaf een ruk aan het stuur. Hij reed veel te hard, maar het leek me beter om er niets van te zeggen. Het zou hem alleen maar verder opfokken.
‘Hoe haalt hij het in zijn botte hersens? De vuile egoïst. Op vakantie. Gaan víssen. Met allebei zijn zoons.’ Die laatste zin sprak hij smalend uit. ‘Eikel. Lul. Zak.’
Ik liet hem razen en keek naar de weg voor ons, die glinsterde van de nattigheid. Regenwater had ondiepe poelen op het wegdek veroorzaakt en spatte op tegen de wielkassen.
Ik besefte dat ik iets moest doen. Dat Lucien me nodig had. Dit was niet het moment om mee te gaan in zijn kwaadheid. Wat hij nu nodig had, was een voice of reason.
‘Als je het niet doet, kun je er spijt van krijgen,’ zei ik.
‘Ja,’ gromde hij. ‘En als ik het wel doe, net zo goed. Verdomme.’
Lucien was vijftien toen zijn halfbroer Aron Reinders de la Fuerta in een ziekenhuis in Málaga werd geboren. Het was de zomer van 1980, internet, mobiele telefoons en een vrij verkeer van goederen en diensten binnen Europa waren nog toekomstmuziek, het internationale telefoonverkeer en de posterijen onbetrouwbaar. Het leek Hans daarom het beste om zijn ex-vrouw en twee kinderen in Nederland per aangetekend schrijven op de hoogte te stellen van het heuglijke feit. Als door wrang toeval bleef juist deze envelop wekenlang onderweg, waardoor hij veel later op de plaats van bestemming kwam dan de geboortekaartjes die Hans per reguliere luchtpost naar andere familie in Nederland had verstuurd. Tegen de tijd dat Hans’ ex-vrouw de envelop opende, bevatte de tekst op het geboortekaartje al geen nieuws meer voor het gebroken gezin. Opmerkelijk was het handgeschreven A5’je dat erbij zat, waarin Hans Lucien en diens vijf jaar jongere zusje Laura uitnodigde om hun nieuwe broertje Aron een keer te komen opzoeken in Zuid-Spanje. ‘Ik werk nu als chef-kok in een vijfsterrenhotel en kan dus voorlopig niet weg, maar jullie zijn hier van harte welkom.’
Natuurlijk hadden Laura en Lucien de lange reis niet ondernomen. Per auto was het drie dagen naar Andalusië en vliegreizen waren prijzig. In de envelop had geen geld gezeten, noch een aanbod de reis te betalen.
Lucien, hevig puberend en nog steeds worstelend met het verraad van zijn vader, had het geboortekaartje voor de ogen van zijn moeder verscheurd en vertrapt. In de jaren erna groeide in Lucien de overtuiging dat hij door zijn vader werd beschouwd als een weeffoutje, terwijl de Spaanse zoon kon rekenen op alle aandacht, liefde en unieke vader-zoonmomenten die hem werden onthouden.