Op een vel papier had ik de namen geschreven van opdrachtgevers die me ondanks mijn herhaaldelijke verzoeken nog steeds niet hadden betaald. Ik besloot twee van hen een laatste vriendelijke herinnering te sturen, per e-mail. De derde was een probleemgeval, een zelfstandige uitgever die me al aan het eind van de zomer had beloofd het geld snel over te maken. Daarna had hij nog enkele bestellingen geplaatst waarvan hij de rekeningen niet had voldaan. Nu was het bijna winter. Ik ontkwam er niet aan om een aangetekende aanmaning te sturen en, als die zou worden genegeerd, een incassobureau in te schakelen. Daardoor zou ik hem als klant kwijtraken.
Tegen Lucien zweeg ik over trage betalers. Voor hem waren klanten nu eenmaal klanten. Je maakte samen een duidelijke afspraak: jij leverde een product of een dienst en in ruil gaven ze jou geld. ‘Je maakt een denkfout, Vera,’ had hij me meer dan eens gezegd. ‘Jij hebt het steeds over klanten, maar wanbetalers zijn geen klanten. Dat zijn gewoon profiteurs. Dieven.’
Na verloop van tijd was ik mijn mond gaan houden. Ik kreeg Lucien toch niet aan zijn verstand gebracht dat wat ik deed niet te vergelijken was met zijn schoonmaakbedrijf. Ik had te maken met reclamebureaus en tijdschriften, mijn opdrachtgevers waren eigengereide en creatieve mensen met wie ik regelmatig nauw samenwerkte. In mijn vak was de gunfactor belangrijk, zo niet bepalend – mensen moesten jou die opdracht gunnen. Mijn vaste klanten zouden zich rot schrikken als ze zouden worden geconfronteerd met de botte, kille aanmaningen die Lucien zonder gêne naar zijn klandizie liet sturen.
Ik zou er klanten door verliezen. En met hen zou een alarmerend groot deel van mijn toch al magere sociale leven verdwijnen.
Twee
We woonden in een flatgebouw aan de rand van de stad met aan weerszijden buren, en ook boven en beneden ons. Er was een balkonnetje met uitzicht over een braakliggend stuk land en een vooroorlogse arbeiderswijk. Achter de voordeur leidde een gang naar de woonkamer, twee slaapkamers en een smalle keuken, waarin te weinig ruimte was voor een eettafel. Die stond in de woonkamer, aan de korte kant van de L en bijna tegen de balkondeur aan. Daaronder zat ik te spelen, de stoelpoten als boomstammen om me heen, terwijl ik oma tegen mijn moeder hoorde zeggen dat het tijd werd dat ik met leeftijdgenootjes ging kennismaken.
Ik spitste mijn oren.
Ik was te veel op mezelf, vond oma. Zag nooit andere kinderen, op een paar vriendjes na, buurkinderen van de galerij, steeds dezelfde. Altijd maar in mijn eigen wereldje, dat kind, moest je zien, onder de tafel in dit stille huis, de hele dag: dat kon niet goed zijn voor de ontwikkeling.
Ik stond tegen de muur in een rumoerige ruimte. Het regende buiten, zo leek het, de lucht was in elk geval betrokken, want er viel grijs, korrelig licht naar binnen en het rook naar natte jassen. Ik ving de geuren op van andere kinderen uit andere huizen; van shampoo, van talg, sigarettenrook of pijptabak, en van spruitjes. Ik rook hun vingers als de kinderen vlak bij me waren, smoezelig van het straatvuil, vettige randen onder de nagels. Een overweldigende hoeveelheid geuren, kleuren en geluiden overspoelde me.
De kinderen liepen heen en weer of zaten op de grond en aan tafeltjes die overal in de ruimte stonden opgesteld. Sommigen speelden met z’n tweeën of met z’n drieën. Iedereen kende elkaar hier, maar ik kende niemand.
In het midden stond een bak op poten, van grijs hard plastic, ondiep en rond. Kinderen stonden eromheen. Ze speelden met dingen die erin lagen. Ik hoorde water klotsen en het zachte rammelen van voorwerpen in de bak, en ik liep ernaartoe. Er dreven plastic dierfiguren in en ook bootjes – wit met rood en blauw – en in hun dunne plastic zeilen stonden tandafdrukken. Ik stak mijn hand ernaar uit, maar werd weggeduwd door een jongen die ineens naast me verscheen. Of misschien stond hij er al, ik weet het niet. Hij was groter dan ik. Toen ik weerstand bood, mijn schouder optrok als buffer en naar het bootje reikte, begon hij tegen me te schreeuwen, heel luid in mijn oor. Hij zette zijn handen tegen mijn schouder en mijn gezicht en gaf me een zetje. Ik viel achterwaarts op het zeil, plat op mijn rug, waar kinderen met houten blokjes zaten te spelen. Het deed zeer. De blokjes prikten onder in mijn rug en in mijn arm.
Ik stond op en keek om me heen, zoekend, huilend. Ik riep mijn moeder, ik zocht haar tussen al die anderen, maar ze was er niet. Er was niemand die ik kende. Geen vertrouwde gezichten.
Een vrouw maakte zich los van een groepje volwassenen. Ze droeg een trui met ribbels en dwarsstrepen, okergeel en rood en zwart. Ze rook naar parfum. ‘Heb je pijn? Ben je gevallen?’
Ik hief mijn arm, ze stroopte de mouw op. ‘Niets te zien, hoor, zóó, al weg.’ Ze maakte snelle, harde bewegingen over mijn huid, met haar vlakke hand, alsof ze zand wegveegde, en pakte mijn goede arm vast. ‘Kom maar mee.’ Om haar hals hing een lange, zilverkleurige schakelketting met een zilveren balletje dat steeds tegen me aan stootte terwijl ze me meenam naar de watertafel.