Want nog liever dan dat ik de liefde met Nico bedreef, wisselde ik met hem van gedachten. Dit miste ik het meest in mijn leven met Lucien: discussies, gesprekken over politiek en filosofie, psychologie. Gesprekken die dieper gingen dan een praatje.
Lucien was er vaak te moe voor als hij thuiskwam. Hij sprak dagelijks met allerlei mensen, klanten en werknemers, iedereen ‘trok aan hem’, hij moest er steeds zijn hoofd bij houden. ’s Avonds wilde hij niet meer hoeven nadenken. Dan wilde hij seks, eten, biljarten met zijn vrienden, tv-kijken – films, praatprogramma’s. Zijn dag zat erop; de avond was zijn cooling down. Hij was misschien nog best bereid een diepgaande discussie op tv te volgen, maar wilde die na zessen niet meer zelf voeren.
Ik vermoedde sterk dat Nico thuis in een vergelijkbare situatie verkeerde. Misschien had hij goede gesprekken met zijn redactieleden en freelancers, net zoals ik die weleens had met mijn vaste opdrachtgevers en sommige diereneigenaren – inspirerende discussies die hem inzichten verschaften – maar ik geloofde niet dat zijn eigen Francien hem overvloedig voorzag van breinvoer.
Ik had zijn vrouw nooit ontmoet, maar ik stelde me haar voor als een frisse Zeeuwse, stevig gebouwd – struis heette dat – met een iets te blanke huid waar de blauwe haarvaten doorheen zouden schijnen, en natuurlijk met couperosewangetjes. Haar huisje perfect onderhouden, alle kamers toonbaar op elk moment van de dag, de kindjes droegen schone kleertjes, maillots en wollen jasjes.
Ik dacht bij Francien in verkleinwoordjes. Bijna altijd.
Een nare trek, en kinderachtig al zeker, maar het was nu eenmaal hoe ik over haar dacht – misschien omdat het alles makkelijker maakte. Van de belangrijkste mensen in het leven van Nico Vrijland kende ik de namen en hun leeftijden, maar hoe ze eruitzagen wist ik niet. Evenmin wist ik hoe het gezin de gezamenlijke avonden en weekenden doorbracht. Francien, Lucien, onze families en ons verleden; ze vormden geen gespreksstof, en dat gold ook voor Nico’s geloof, waarin ik hem als mens misschien nog wel het meest complex en dualistisch vond, omdat het bij tijd en wijle keihard moest botsen met de wetenschappelijke inzichten waarover hij schreef – hij weigerde eenvoudigweg daarover met me in discussie te gaan.
En toch raakten we niet uitgepraat.
We leefden in een parallel universum dat ten minste één nacht per zes weken bestond, een wereld die lichtjes tegen ons beider werkelijkheden aan schuurde, en die werd bewoond door onze deelpersoonlijkheden: volstrekt andere mensen dan wie we voor de buitenwacht waren.
Ik wilde niet dat onze relatie zou veranderen, ik wilde dat alles precies zo bleef als het de afgelopen twee jaar was geweest, maar ik vermoedde heel sterk dat ik het niet zou kunnen tegenhouden. Het was al in gang gezet. Alles in me zei dat ons universum op het punt stond om af te brokkelen.
Tien
Mijn oma draagt een stijve, wollen jas die tot aan haar knieën reikt. Platte schoenen, beige, met gaatjes erin en dikke panty’s in huidkleur. Ze koopt die panty’s bij de Hema, op zaterdagochtend als het markt is in de stad en verschrikkelijk druk, als de koopmannen vanachter hun kraam staan te schreeuwen dat hun groenten heel vers zijn en goedkoop.
We gaan altijd te voet naar de stad, mijn oma en ik, het is niet zo ver. Eerst lopen we langs een rij huisjes die er allemaal net zo uitzien als dat van haar. Ze hebben geen van alle een voortuin, maar er staan wel planten in de vensterbank en er hangen velours gordijnen, en vitrages die lijken op mijn oma’s panty’s.
We lopen vier straten door, over smalle trottoirs waarop met stoepkrijt is getekend en waar auto’s langs geparkeerd zijn. Bij sommige huizen staat de voordeur open en kun je zo door het gangetje en de keuken in de achtertuin kijken. ‘De plaats’ noemt mijn oma dat, omdat de tuinen in onze wijk ommuurd zijn en betegeld, en dat volgens haar dus geen tuinen kunnen zijn.
In sommige straten zijn mannen hun auto aan het poetsen, de autoradio’s staan hard en de portieren wijd open, zodat je er bijna niet meer langs kunt. Ze zingen mee met de muziek. Ze fluiten.
Oma zegt nooit iets tegen die mannen. Ze heeft mijn hand stevig vast en loopt door.
Ooit zei ze: ‘Dat is niet veel bijzonders, Vera. Volk van laag allooi.’
Ik vroeg me veel af en deed dat toen ook hardop: waarom moesten mensen bijzonder zijn? Was het fout om niet bijzonder te zijn? En wat betekende allooi?
Ze zei: ‘Hou je mond.’
Ik hield mijn mond.
Als we voorbij het bloemenwinkeltje zijn gelopen, waar het sterk geurt naar aarde en bladgroen, kruisen we een brede weg met aan weerszijden bomen. Die zijn zo groot en vol dat de weg eronder altijd schemerig is. Er dringt bijna geen zon door de kruinen. Het is een heel drukke weg: auto’s rijden er hard en ze stoppen niet voor voetgangers.