Ik kan het niet.
‘Help me.’ Mijn gefluister sterft weg in de kamer.
Nico snelt op me af, laat zich op zijn hurken zakken en pakt mijn gezicht vast. ‘Wat is er? Ben je gevallen?’ Ongerust bekijkt hij mijn gezicht, mijn lichaam, laat zijn handen snel over mijn schouders en armen glijden, op zoek naar een verwonding, een breuk, iets wat mijn ontredderde staat verklaart.
‘Heb je pijn?’ vraagt hij.
Nora huilt weer. Haar stemmetje klinkt zwak en onzeker, de aanvankelijke overgave en kracht die ze vanochtend nog liet horen, zijn eruit verdwenen. Het klinkt alsof ze de hoop al heeft opgegeven dat er nog iemand bij haar komt kijken.
‘Ik kan het niet meer,’ fluister ik.
‘Wat niet? Wat kun je niet meer?’
Leven.
Leven zoals normale mensen doen.
‘Voor Nora zorgen,’ fluister ik. ‘Het lukt me niet. Het gaat niet goed.’
‘Is er iets gebeurd?’
Ik schud mijn hoofd, wijs in de richting van Nora’s kamertje. ‘Ze moet een flesje. Ik kan het niet.’
Verschrikt kijkt hij me aan, en net als ik denk dat hij kwaad op me gaat worden en me door elkaar zal schudden, omarmt hij me. Nico aait over mijn haar, kust mijn oogleden, mijn neus. Ik kan alleen maar huilen, wil wegkruipen in die grote, sterke man.
Mijn ademhaling wordt rustiger.
‘Gaat het?’
Ik knik. ‘Nora,’ fluister ik.
Nico geeft me een zakdoek en staat op, loopt de kamer uit. Hij blijft lang weg. De hele tijd kijk ik in de fel brandende spotjes in de gang, tot mijn ogen opnieuw beginnen te tranen.
Bij terugkomst heeft hij Nora op zijn arm; ze drinkt gulzig een flesje. Nico komt voorzichtig naast me op het laminaat zitten.
Nora ruikt schoon. Ik durf niet te vragen hoe ze eraan toe was. Zwijgend kijk ik toe hoe mijn dochter haar flesje leegdrinkt tot ook de laatste melkwitte luchtbelletjes door het speentje in haar ronde mondje verdwijnen.
Ik pak haar voetje vast, masseer haar voetzooltje en voel hoe haar teentjes zich om mijn duim krullen, bijna als een handje. ‘Ik heb zo mijn best gedaan,’ fluister ik. Mijn stem klinkt hees. ‘Ik wil dit niet, ik –’
‘Je kunt er niets aan doen. Het is niet jouw schuld.’ Nico tilt Nora omhoog, legt haar over zijn schouder en klopt zachtjes op haar rug om haar een boertje te laten doen.
Ik sla mijn armen voor mijn gezicht, mijn vingers klauwen in mijn haar, trekken eraan. ‘Ik maak alles kapot.’
‘Meisje…’
Naast me doet Nora een boertje. Nico dept haar kin schoon en staat op, legt mijn baby in de maxi-cosi, vouwt een theedoek dubbel en legt die over haar heen bij wijze van dekentje. Nora vindt het fijn om toegedekt te worden. Ze lacht alweer, haar wangetjes glanzen.
Nico tilt me van de grond en laat me in het nepleer van de bank zakken. Ik zie hem de telefoon van de salontafel pakken en hoor mechanische piepjes.
‘Dit kunnen we niet alleen,’ hoor ik hem zeggen.
40
Mijn kamer geeft uitzicht op bomen en een park. Op de grond ligt geelgemarmerd zeil en de muren zijn lichtblauw. De meubels hebben een blanke houtkleur; ze zijn van het soort dat je ziet in scholen, ziekenhuizen en instituten. Onverwoestbaar, zonder harde randen, met allerlei keurmerken in het metalen frame gestanst. En lelijk. Zielloos.
Ondanks de vrolijk bedoelde kleurstelling komt mijn kamer behoorlijk deprimerend op me over, maar het is de enige plek waar ik alleen kan zijn. Daarom verblijf ik er zo veel mogelijk.
Ik mag me niet de hele dag op mijn kamer terugtrekken. Het is verplicht om de maaltijden gezamenlijk met de andere bewoners van de afdeling te gebruiken. Ook zijn er dagelijks groepsgesprekken, waarbij iedereen in een kring zit en over zijn leven moet vertellen. Ik zie niet in wat zulke kringgesprekken kunnen bijdragen aan iemands herstel. Het zijn nare, gênante bijeenkomsten. Er wordt veel gehuild en geschreeuwd. Ik schaam me alleen maar en vertel zo weinig mogelijk.
Mijn medebewoners lijken me niet onaardig. Tijdens de lunch geven ze de boter en het brood door en ze groeten me wanneer we elkaar passeren in een gang. Ik knik vriendelijk terug, maar maak zo min mogelijk oogcontact en zeg weinig; hoe minder ik opval, hoe liever het me is. Al met al is het me in de afgelopen weken aardig gelukt om mezelf een soort teflonhuid aan te meten waar alles van afglijdt.
Juist daarover moeten we praten, vindt dokter Van Buren, mijn behandelend psychiater. Volgens hem denk ik in vijandbeelden. Ik verwacht instinctmatig het slechtste van mensen, al benaderen ze me nog zo vriendelijk en zijn hun bedoelingen goed. In feite beschouw ik de hele wereld als vijandelijk terrein. Hij vindt het typerend dat ik mijn oude huis ’t Fort noem. Hij zegt: ‘Je hebt van de overlevingsstrategie die je je als kind hebt aangemeten je levensstijl gemaakt. Je bent heus niet de enige. We zien dat hier vaker, en we gaan het aanpakken.’ Hij zegt ook: ‘Je bent doodmoe, opgebruikt en moegestreden. Je lichaam en geest zijn op, omdat ze zich nog elke dag in een oorlog wanen die allang voorbij is.’ Mijn gedrag en denkbeelden lijken op die van sommige soldaten die zijn teruggekeerd uit een vuile oorlog, zegt Van Buren. Hij heeft het ook over bindingsproblemen, maar daarmee wil hij later aan de slag.