Ik moet nu melk maken. Dat is het belangrijkst.
Voor mijn kind zorgen. Nora heeft honger.
Ik vind mijn laptop in de woonkamer, maak hem wakker uit zijn slaapstand en voer zoekwoorden in op Google. Melk. Hoeveelheid. Baby. Poeder.
Ga op de bank zitten.
Met mijn vingertoppen tegen mijn slapen en wiebelend met mijn benen wacht ik op de resultaten. De informatie die op het scherm verschijnt, zegt me niets. Ik kan er niets mee.
Het blik.
Het staat natuurlijk gewoon op het blik!
Ik loop terug naar de keuken, graai het blik van het aanrecht en draai het om, op zoek naar instructies. De cijfers en letters zijn moeilijk te lezen; er dansen blinde vlekken voor mijn ogen alsof ik te lang tegen de zon in heb gekeken. Ze gaan niet weg als ik met mijn ogen knipper, het maakt niet uit hoezeer ik me inspan. Het lijkt wel of ik halfblind ben geworden.
Nora huilt weer. Rauw, gedempt door de deuren en muren.
Hier staat het, ik weet het weer: tweehonderdtien cc water, zeven afgestreken schepjes.
Als ik het blik terug wil zetten op het aanrecht glipt het uit mijn hand. Het klettert op het laminaat, klapt om en de inhoud stuift naar buiten. Komt op mijn jeans terecht, de stoelpoten, de keukenkastjes, overal. Mijn hart gaat zo tekeer dat ik bang ben dat ik een hartaanval krijg. Er wellen tranen op in mijn ogen, ik veeg ze weg met mijn mouw.
In het blik zit nog een bodempje. Ik schraap er wat uit en strooi dat zo zorgvuldig mogelijk in de opening van het flesje, giet er water bij en zet het flesje in de magnetron.
In de babykamer is het warm, veel warmer dan in de rest van het huis. Het stinkt naar volle luier.
Aan het voeteinde van het wiegje blijf ik staan. Ik kijk naar Nora, mijn vingers omklemmen het flesje. De melk voelt heet aan, misschien wel te heet. Ik kan het beter laten afkoelen voordat ik het haar laat drinken. Ze zou me vertrouwen en haar mondje branden. Ik leg het flesje tegen mijn wang. Te heet?
Nora lacht niet. Ze ziet me niet eens, denk ik. Haar oogjes zijn dik en nat, haar gezichtje is rood en het ziet er plakkerig uit. Het dekentje is losgegaan en ligt rond haar nekje gedraaid. Ze is gestopt met huilen en zuigt nu fanatiek op haar gebalde knuistje. Trapt ongedurig met haar beentjes, wat ze vaker doet als ik vermoed dat ze buikpijn heeft.
Ik moet haar uit het wiegje halen.
Optillen, op de commode leggen, op het aankleedkussen, alle nat geworden kleertjes van haar verhitte huidje pellen. Een badje maken. Haar in bad doen, afdrogen. Weer schone kleertjes aantrekken.
Dan een flesje geven.
Dat kan ik niet.
Ze is vast glibberig.
Ik ben bang dat ik haar laat vallen, net als dat blik daarnet.
Mijn hart klopt hard en onregelmatig en ik hijg met open mond. Ik kan elk moment een hartaanval krijgen. Dat voel ik. Dit gaat fout. Ik ben bang dat ik in elkaar zak, flauwval, in coma raak. Doodga? Stel dat ik met Nora op mijn arm in elkaar zak of struikel. Dat ik naar voren val en zij met haar hoofdje op de rand van de commode terechtkomt, dat haar kleine lijfje mijn gewicht boven op zich krijgt.
Nora’s gezichtje is vochtig van het zweet, de traantjes en het speeksel. Haar vuistjes gebald. Zo klein. Zo kwetsbaar. Zo kostbaar.
Ik durf het niet.
Ik zou dit niet alleen moeten doen.
De verantwoordelijkheid is te groot.
Ik schrik op van het geluid van een deur die dichtslaat. Een harde dreun. Voetstappen.
Nico knipt de lichten aan. De spots in de gang schijnen recht de kamer in, als schijnwerpers.
Ik krimp in elkaar.
‘Vera?’
Ik zou vloeibaar willen worden, willen wegkruipen in de poriën van de muur, mezelf onder de plinten en het tapijt laten wegsijpelen.
‘Vera?’
Ik moet aan mama denken. De vele keren dat ik haar in de verduisterde woonkamer aantrof; vertwijfeld, somber, gevangen in haar eigen destructieve wereld. Tientallen van zulke gebeurtenissen, verstilde momenten in de tijd, zijn door de jaren heen samengeklonterd tot één haarscherpe herinnering aan mijn moeder, huilend in een wolk van sigarettenrook, het krassen van de naald in de langspeelplaat – I know how to hide all my sorrow and pain… I’ll do my crying in the rain.
‘Vera?’
Is het bij haar zo begonnen? Trof papa haar op een dag bij thuiskomst zo aan, angstig weggedoken in een hoek van de woonkamer terwijl haar kind boven in het wiegje in haar eigen vuil lag te krijsen van de honger?
Is daar ook mijn eigen eenzaamheid aangevangen – de overtuiging nooit goed genoeg te zijn, hoezeer ik mijn best ook doe, en die verlammende, allesoverheersende angst om in de steek gelaten te worden, alleen te zijn? Hebben al die overtuigingen daar toen al wortel geschoten, negenendertig jaar geleden in een schaars gemeubileerd grijs flatgebouw aan de Weteringweg?
Ik wil niet weggestopt worden.
Het mag niet.
Nora heeft al geen vader meer; ze heeft mij nodig, haar moeder. Ik moet sterk zijn, ik moet voor haar zorgen en haar beschermen. Ik hou zielsveel van dat kleine mensje. Ik zou mijn leven voor haar geven.