Nico’s gezicht schuift ervoor, heel dichtbij, zo groot als een voetbalveld. ‘Het is niet koud!’ buldert hij, en hij zegt nog meer, wat ik niet goed kan verstaan omdat hij zo hard schreeuwt. Nico’s stem galmt door de ruimte, het doet zeer aan mijn oren.
Het water stopt. Ik word in een badjas gehesen, veel te groot, de mouwen raken de grond, mijn voeten groeien van me weg, alsof ik zo hoog ben als een flatgebouw. De grond verdwijnt, alles draait. Het lijkt of ik in een zweefmolen zit, mijn benen zwieren van links naar rechts. Ik voel iets zachts in mijn rug. Een bed.
Nico’s gezicht weer, vlakbij, en dan ineens zweeft hij weg, door een lange tunnel omhoog. ‘Dokter!’ roept hij.
Ik klamp me vast aan het bed, het schudt heen en weer als een opblaasbootje in de golven. Waarom beweegt alles?
Ik wil niet naar een dokter. ‘Geen dokter,’ breng ik uit.
Waar ben ik? Het lijkt op een ziekenhuis: de kamer is grijs, met kale muren. Achter het raam zie ik iets wat lijkt op een horizontale metalen buis en flatgebouwen. Er branden lichtjes. Het moet avond zijn, of nacht.
Nico’s gezicht is er weer. Heel dichtbij. Hij zegt iets tegen me, iets wat belangrijk is en hij herhaalt het steeds, maar ik ben te moe om te antwoorden.
‘Hoeveel weken?’
Mijn hoofd bonkt, ik wil mijn ogen alleen maar dichtdoen en wegdrijven.
‘Hoeveel weken?’ Ik ken die stem niet. Een vreemde man, hij gedraagt zich als een dokter maar hij heeft geen witte jas aan. ‘Hoeveel weken?’ vraagt hij weer.
‘Vera, hoor je me? Wat is de uitgerekende datum?’ galmt Nico’s stem.
‘8 oktober,’ fluister ik. ‘Hans gaat dat niet redden, 8 oktober.’
‘Hans?’
Fel licht in mijn ogen. Iemand trekt mijn oogleden een voor een omhoog. ‘Open uw mond eens. Verder.’
‘Geen keelpijn?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Hoofdpijn,’ zeg ik.
‘… in goede handen,’ hoor ik de man zeggen van wie ik vermoed dat het de dokter is.
Ik knik.
Ik denk het ook, dat ik in goede handen ben.
36
De woonkamer is klein en vierkant, met twee grijze nepleren banken, een tv op de grond en een houten salontafel. Geen schilderij of foto aan de muur, geen enkele kleur. Nico’s ex-vrouw is met de koningswens in hun dijkhuisje in het dorp blijven wonen. Nico zelf is verbannen naar deze huurflat: een betonnen blokkendoos aan de kust van Vlissingen, waar de zeewind tegen de gebouwen beukt en talloze meeuwen met korte, stijve vleugelbewegingen rondcirkelen. Er zit er eentje op de reling van het balkon. Zijn voeten drukken de uitwerpselen vaster aan op het metaal.
‘Thee.’
Ik neem een witte mok van Nico aan. ‘Dank je.’
Hij gaat niet op de bank zitten, maar blijft staan en kijkt me onderzoekend aan. ‘Je spullen liggen in de badkamer. Ik heb ook crèmespoeling gekocht.’
Ik knik en strijk over mijn haar. De stugge lokken doen me denken aan hondenvacht. Ik heb mijn haar in de afgelopen week twee keer gewassen, maar Nico’s alles-in-één doucheschuim is geen partij voor de klitten die zich erin hebben verzameld.
‘Moet ik niet iemand bellen? Lucien bijvoorbeeld?’
‘Niet nodig.’ Ik neem een slok van de thee. Rooibos.
Nico legt zijn hand tegen mijn voorhoofd. ‘Volgens mij is de koorts helemaal weg.’
‘Dat denk ik ook.’ Ik hallucineer niet meer en de levendige dromen zijn gestopt. Ik ben nu alleen nog maar moe.
‘Hoe voel je je?’
‘Redelijk goed.’
Nico pakt zijn telefoon. Ik hoor hem tegen de doktersassistente zeggen dat het geplande huisbezoek van vanmiddag niet nodig is. Hij belooft contact op te nemen met de verloskundige, schrijft een nummer op.
Ik voel het kind. Het beweegt zich in mijn buik en drukt tegen mijn ruggengraat. Er trekt een steek van spijt door me heen.
Nico legt het toestel op tafel. ‘Nou, dat is geregeld.’
Ik knik.
Even is het stil.
‘We moeten praten,’ zegt hij.
Hij heeft gelijk. Het wordt tijd om te praten, om hem te vertellen wat er is gebeurd sinds we elkaar voor het laatst zagen in dat hotel in Alkmaar. Dat ben ik hem verschuldigd. Mijn leven staat op zijn kop, ik ben alles kwijtgeraakt, maar Nico is nog steeds Nico: mijn baken, mijn Plan B.
Uiterlijk is hij weinig veranderd. Hij ziet er wel meer uitgerust uit, beter. Het verdriet tekent zich minder scherp af op zijn gezicht. De wallen zijn weg. Hij is weer wat vleziger geworden.
‘Je hebt heel veel gepraat toen je koorts had, maar ik kon er geen touw aan vastknopen.’ Hij komt dichterbij, twijfelt, gaat dan op de salontafel zitten, recht tegenover me.
Ik draai mijn hoofd naar het raam. De meeuw is weg. ‘Mijn hele leven is kapot,’ fluister ik.
‘Join the club.’