Lucien doet de deur open.
Ik verbaas me over zijn haar, dat tot over zijn boord krult en glanst van de gel, en de baard die hij sinds de begrafenis nog voller heeft laten groeien en gecultiveerd.
Een baard.
Niemand zegt iets terwijl de seconden wegtikken. Lucien lijkt niet eens meer op zichzelf. Het zit ’m niet alleen in zijn gezichtsbeharing. Het is ook de manier waarop hij naar me kijkt. Zijn kleding. Zijn houding.
Luciens blik flitst van mijn gezicht naar mijn buik. Hij knijpt één oog half dicht.
Hij weet het, van mijn zwangerschap – hij wist het al op de begrafenis, maar koos ervoor om het te negeren. We hebben die dag nog geen twee woorden gewisseld. Maar nu kan hij er niet meer omheen.
Lucien heeft nu zijn beide ogen toegeknepen alsof mijn buik een fel licht uitstraalt. In mijn beleving blijft hij minutenlang zo staan, fronsend, bewegingloos.
‘Dus hier woon je nu,’ zeg ik, om de stilte te doorbreken.
Hij kijkt nog steeds naar mijn buik. ‘Voorlopig.’
‘Bij Desi.’
Hij knikt.
Er wurmt zich een kind tussen zijn been en de deurpost. Een jongetje met een donkergetinte huid en weelderige krullen. In zijn vuistje een speelgoedauto. Het kind slaat een arm om Luciens been en kijkt langs zijn buik omhoog. ‘Wie is dat?’
‘Kevin, wat had mama nou gezegd?’ De stem komt uit de gang.
Ik vang een glimp op van een vrouw die, half weggedoken, het kind bij de deur vandaan trekt. Ze is kleiner dan ik. Fijner van bouw, vrouwelijker, en ze spreekt met een licht stads accent.
Het buldogje in de vensterbank is erbij gaan zitten en bekijkt me geïnteresseerd. Zijn adem veroorzaakt condens op het glas.
‘Vrijdag komen er kijkers,’ zegt Lucien. ‘Om drie uur.’
Ik knik. ‘Ik zal zorgen dat ik dan weg ben.’
‘Fijn.’
Lucien kijkt me nu recht aan. Ik kan geen liefde of vertrouwen meer in zijn oogopslag ontdekken. De twintig jaar dat we een stel waren lijken volledig te zijn uitgewist. We staan als vreemden tegenover elkaar.
Hij graait in de zak van zijn jeans en vist er een kleine sleutelbos uit. Overhandigt me die. ‘Ga bij Hans langs, hij heeft naar je gevraagd.’
‘Hoe is het met hem?’
‘Kut.’ Zijn kaken verstrakken. Hij doet een stap naar achteren, en net als ik denk dat hij me gaat vragen binnen te komen, duwt hij de deur dicht.
28
’t Fort ruikt vreemd. De geuren van boenwas, ovenschotels en basilicum zijn verdrongen door die van vochtig cement en slootwater, een lucht die niet thuishoort in een bewoond huis.
De vijver is troebel geworden. In het midden van de rotstuin drijft een groenbruine plas waarin geen vissen meer te ontdekken zijn. De stekker ligt eruit. Ik schuif de pui open, loop eromheen en steek hem terug in het stopcontact. Prompt begint het water te circuleren. Het fonteintje spuit klodders groen over het oppervlak uit. De stank wordt sterker.
Ik duw de schuifpui achter me dicht en loop doelloos door het huis, mijn armen om mijn bovenlijf geslagen. ’t Fort maakt een spookachtige indruk. Overal waar ik kijk zie ik sporen van geweld. Afdrukken van voetzolen tegen de witte keukenmuur. Een gat in de deur naar de hal. De bananenplant ligt geknakt tegen de vloer en is verdord. De bank is weg. Alle apparatuur is uit de woonkamer verdwenen, maar in de keuken hangt de flatscreen nog hoog aan de muur. Het scherm vertoont een diepe scheur.
In de kleedkamer zijn mijn kleren uit de kast getrokken, ze liggen verspreid door de slaapkamer.
Het bed staat er nog.
Ik ga aan mijn kant liggen, met mijn kleren en schoenen nog aan, en trek de dekens over me heen. Ze voelen klam. De kou kruipt op uit de matras. Rillend blijf ik liggen, starend naar het plafond.
Ik zou willen dat ik kon slapen, zodat ik nergens meer aan zou denken. Maar net als ik begin in te dommelen en mijn lichaam zich langzaam overgeeft, voel ik hem.
Het kind.
Tijd is een raar iets. Als ik hier vorig jaar had gelegen, zwanger in bed, dan was Lucien naast me gekropen en had hij zijn grote, warme hand op mijn buik gelegd om contact te maken met zijn ongeboren kind. Hij zou mijn buik gekust hebben, zijn wang tegen me aan gewreven, zachte woordjes hebben gefluisterd. Alle meubels zouden er nog hebben gestaan. Er zou een babykamer zijn bij gekomen waar de subtiele geur van Zwitsal had gehangen, de geur van onschuld. We zouden samen zijn geweest.
Maar Lucien is hier niet.
Wat hij in het leven met mij zo miste, moet hij hebben gevonden in Desi: een vrouw die in hem haar redder ziet, jonge kinderen en een huis vol leven in een drukke stadswijk. Lucien heeft altijd al van reuring gehouden. Mensen om hem heen. Licht en geluid.
Terwijl ik luister naar het zachte brommen van de koelkast die in de keuken aanslaat, besef ik pas hoe groot het contrast is tussen de plek waar Lucien nu woont en dit grote, lege, stille fort.