In een vensterbank zit een kat naar me te kijken. Hij knijpt zijn ogen half dicht terwijl ik langsloop en ik beantwoord zijn groet door in het voorbijlopen hetzelfde te doen. Het geeft een fijn gevoel dat ik binnenkort weer mijn werk kan oppakken. Ik weet alleen nog niet hoe we het precies gaan doen als de baby er is, maar daar is vast een mouw aan te passen. Dat zal wel moeten: alleen van Arons inkomsten kunnen we met z’n drieën niet rondkomen. De keerzijde van een rondtrekkend, lichtvoetig bestaan.
Leef nu, betaal later – ik hoor het Lucien nog zeggen.
Aron en ik zien er allebei als een berg tegen op om hem onder ogen te moeten komen. Toch staat dat binnenkort te gebeuren, want als Hans overleden is kan zijn begrafenis niet in twee delen worden gehouden. Aron denkt dat ik beter niet op de begrafenis aanwezig kan zijn. Ik vind het jammer, maar ik begrijp het wel. Zij zijn de zonen van Hans en ik ben officieel niet eens familie. Niet meer: de scheiding met Lucien is er inmiddels door.
Er schuift een wolk voor de zon als ik stilsta bij de voordeur van Hans en Rosalie. Ik druk op de bel.
Sneller dan verwacht hoor ik voetstappen op de trap. Roffelende voetstappen, haastig. Rosalie trekt de deur open. Ze ziet er verwilderd uit. Haar ogen staan vreemd, verward en ze zijn bloeddoorlopen. Ze heeft gehuild. Haar oogmake-up is uitgesmeerd langs haar slaap. Rosalie pakt mijn bovenarmen vast en begint in het Spaans te rebbelen, onverstaanbaar, warrig, en stapt dan ineens over op Nederlands. Haar vingers drukken in mijn bovenarmen.
‘Het is zo erg. Zo erg,’ hijgt ze. ‘Ik geloof het niet, ik wil het niet geloven.’
‘Wat?’
‘Hij is dood. Dood.’ Ze schudt haar hoofd en kijkt om zich heen, alsof er omstanders zijn. ‘Ik geloof het niet, ik kan het gewoon niet geloven.’
Ik loop langs haar heen, ren de trap op, de woonkamer in. Daar ligt Hans op het verstelbare bed, zijn ogen geopend, zijn gezicht vormt een strak masker van ontzetting. Hij ziet er vreselijk uit. Zijn ogen staren naar me, zijn mond is ingevallen en vormt een holle, donkere O in het uitgemergelde gelaat.
Ik deins terug als hij zich beweegt, als hij zijn mond opent in een poging iets te zeggen.
Achter me hoor ik Rosalie binnenkomen.
‘Hij is niet dood,’ zeg ik bedremmeld, ongemakkelijk met de situatie.
Rosalie staat daar maar, haar handen geheven, trillend, ter hoogte van haar oren, aan één stuk door fluistert ze: ‘Hij is dood, hij is dood.’
Het gaat fout met Rosalie. De zorg om Hans wordt haar te veel, dat moet het zijn.
Ik zet een stap in haar richting. ‘Hij is niet dood, Rosalie.’
‘Nee, niet Hans, Hans niet,’ zegt ze.
‘Hoezo? Wat…?’
‘Aron,’ zegt ze. ‘Aron is dood.’
‘Motorongeluk,’ hoor ik Hans, hees en piepend vanuit zijn bed fluisteren. ‘Vanochtend vroeg. In Dénia.’
20
Ik heb zijn wangen nog gestreeld, in het mortuarium van het ziekenhuis in Benidorm. Ze waren koud, grijs en leerachtig. Rosalies gehuil galmde door de betegelde ruimte. Ze prevelde in het Spaans en haar geringde vingers fatsoeneerden Arons haar, dat in taaie, harde plukken aan zijn voorhoofd kleefde. Ze kuste zijn handen, pakte ze vast, legde ze tegen haar borst en boog zich over haar zoon heen, praatte tegen zijn gesloten ogen.
Ik stond aan de andere kant van de verrijdbare tafel, mijn handen ondersteunden mijn buik, een lage fluittoon vulde mijn oren. We waren in een ziekenhuis in Spanje, maar hoe het gebouw heette en in welke stad het lag wist ik niet. Ik kon me flarden van de reis herinneren: het gezicht van een stewardess in het vliegtuig, de aanlandige zeewind, het geluid van de ruisende zee, een auto, gesprekken met artsen en politie, klapdeuren, lange gangen, foto’s van het wrak – ik zag de beelden, ik rook de geuren, mijn huid registreerde de warmte van de Spaanse zon en de prikkende kou van de koelcellen, maar verder ging het niet; het was alsof ik het niet zelf meemaakte. Mijn handen en voeten bestuurden een auto, mijn mond sprak de woorden uit die ons bij Aron konden brengen, mijn benen brachten me naar andere ruimtes, ze volgden straten, pijlen, gangen, nummers. Ook toen zijn lichaam aan ons werd getoond – half ontkleed, geronnen bloed over zijn polsen en nek – voelde ik niets. In een reflex stak ik een hand naar hem uit, maar hij was er niet meer. Aron rook niet meer naar Aron. Hij leek niet meer op Aron. Het was een verwrongen wassen beeld dat daar lag, een leeg omhulsel dat met ons mee terugvloog naar Nederland.
Lucien was op de begrafenis. Eerst herkende ik hem niet. Hij droeg een baard die zijn gezicht voor de helft bedekte en hij was slanker geworden. Lucien wenste me sterkte. Iedereen wenste me sterkte, die ochtend op de uitvaart. Het was een bonte verzameling van familie, vrienden en bekenden die zich in de kerk hadden verzameld; Aron kende veel verschillende type mensen, al even sociaal als zijn vader, maar aan het merendeel van hen heeft hij me nooit kunnen voorstellen. Tijdens de koffietafel kwamen de verhalen los. Ik ving anekdotes op uit zijn kindertijd, waaronder een over zijn eerste vriendinnetje Ines, op wie hij als vijfjarige zo hartstochtelijk verliefd was dat hij elke zaterdag bloemen voor haar plukte. Ik hoorde verhalen aan over zijn middelbareschooltijd. Over zijn eerste maanden in Nederland. Tientallen verhalen. Ik had ze graag uit zijn eigen mond gehoord.