Lucien greep mijn heupen vast. Hij kuste mijn borsten en bracht daarna zijn mond bij mijn oor. ‘Blijf zo liggen, Vera.’
‘Hoezo? Ik…’
Hij kwam in me. Ik voelde elke centimeter naar binnen schuiven, en hoe mijn vochtige huid zich daarbeneden om hem heen spande.
‘We gaan een baby maken,’ gromde hij. ‘De mooiste van de wereld. Ons kind. Ik hou van je.’
Een baby?
Ik zette mijn handen tegen zijn borst en begon te duwen.
Hij was sterker. Lucien leek in trance te zijn, niet te bereiken.
In een flits zag ik zijn zaad voor me, Luciens sperma dat in razende vaart door de nauwe opening van mijn baarmoedermond naar binnen schoot, heen en weer flitsende staartjes die de indringers voortstuwden, vliegensvlug, recht op het doel af: mijn eicel, mijn rijpe eicel, waar hun kopjes zich in boorden, en…
Ik sloeg hem. Vol in zijn gezicht, met mijn vlakke hand, zo hard als ik kon. Ik sloeg nog eens, en opnieuw. Stompte hem.
Luciens greep verslapte.
‘Ga van me af!’ schreeuwde ik, en ik begon te trappen en te duwen. ‘Ga verdómme van me af!’
Lucien rolde van me weg. Draaide zijn rug naar me toe en bleef stil liggen op de uiterste rand van het bed. Ik hoorde hem ademen in het donker, zwaar en onregelmatig.
Ik knipte het licht aan. Zag de opengescheurde verpakking van het condoom tussen het kussen en de matras in liggen en veegde het ding met een nijdig gebaar van het bed. ‘Waar ben je verdomme mee bezig?’ Mijn stem klonk rauw van emotie. ‘Lucien? Praat tegen me!’
Na een stilte die minutenlang aanhield, zei hij: ‘Je bent koud. Koud en kil.’
Ik zweeg.
‘Een koud kutwijf.’
‘En jij bent dronken, Lucien. Hou hiermee op!’
Hij draaide zich naar me om, zijn ogen bloeddoorlopen. Mijn handafdruk stond afgetekend op zijn huid, rode striemen over zijn wang en een deel van zijn voorhoofd. Zijn stem klonk dreigend. ‘Wat voor vrouw wil er nou geen kinderen?’
‘Ik! Ik wil geen kinderen. Dat weet je, dat weet je al achttien jaar.’
‘Maar wij, ik…’
‘Ik wil nooit kinderen, Lucien. Nooit. Van niemand!’
Lucien schreeuwde nu ook. ‘Dan hou je niet van me!’
‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’
‘Als je geen kind van me wilt, hou je niet van me!’
‘Ik hou wél van je.’
Stilte.
Zijn stem klonk vreemd afstandelijk, bitter, toen hij zei: ‘Dan ben je geen echte vrouw.’
Lucien wist niet zeker of hij met me verder wilde. Hij hield van me, tenminste dat vermoedde hij, maar hij twijfelde of houden van genoeg was. We waren achttien jaar samen, maar was dat een reden om de volgende achttien jaar ook samen door te brengen? Dat was zijn dilemma, vertelde hij me de volgende ochtend. Hij zei het heel koel, zakelijk.
Ik had de hele nacht geen oog dichtgedaan, mijn ogen waren rood en gezwollen.
‘We moeten dit laten bezinken,’ zei hij. ‘Geen overhaaste conclusies trekken. Ik zie je vanavond.’
Lucien was in zijn auto gestapt en weggereden, naar zijn personeel en zijn klanten en zijn schoonmaaksters. Naar zijn leven.
Ik was murw achtergebleven in ’t Fort, alleen met de stem van de nieuwslezer op tv. Paniek was nog te zacht uitgedrukt, een eufemisme voor de totale ontreddering die ik voelde.
Ik was er zo aan gewend om de vrouw van Lucien te zijn. Ons huwelijk was een instituut, een basisgegeven. Toen ik rechtstreeks uit mijn ouderlijk huis bij hem was ingetrokken, was hij zevenentwintig geweest. Ik pas achttien. Lucien had me min of meer opgevoed. Ik was zo met hem verstrengeld geraakt, dat ik niet eens meer wist waar ik zelf ophield en hij begon. Ik was zo iemand die sprak in ‘wij’-vorm:
Wij vinden het leuk om…
Wij houden niet van…
Ik was radeloos. Mijn leven zoals ik het kende en waaraan ik zo sterk hechtte, kon me elk moment ontglippen. Lucien had de macht om met een paar woorden mijn hele wereld te laten instorten.
Ik wil scheiden.
En dan?
Ik kon de hypotheek van ’t Fort onmogelijk in mijn eentje ophoesten, daarvoor waren mijn inkomsten te laag en bovendien te onregelmatig. Spaargeld had ik nauwelijks.
Ik was zesendertig, ik was vervreemd van mijn familie, en vrienden in de ware zin van het woord had ik niet. Mijn opdrachtgevers en een handjevol diereneigenaren vormden mijn sociale kring, maar terwijl ik hen stuk voor stuk in gedachten naliep, begon ik te beseffen dat ik zo’n zwaar, intiem onderwerp met niemand van hen zou kunnen bespreken, laat staan dat iemand me zou opvangen als ik op straat kwam te staan.
Die ochtend aan de keukentafel in ’t Fort besefte ik hoe het ervoor stond, hoe het er wérkelijk voor stond: zonder Lucien was ik alleen. Mijn hele bestaan leunde op deze ene man.
Ik was afhankelijk geworden.