‘En jij dan?’
‘Ik zal wat vaker op en neer moeten vliegen.’ Hij kijkt op. ‘Hoe denk je erover? Doen?’
Terug naar Nederland. Een week geleden was die optie niet eens in me opgekomen. Op en neer reizen, ja, dat wel. Maar daadwerkelijk teruggaan? ‘Waarom niet?’ hoor ik mezelf zeggen. ‘Nijmegen ligt niet zo heel ver van mijn fotostudio vandaan.’
Aron pakt de spiesjes van de barbecue en verdeelt ze over onze borden. Schuift rauwe stukken zalm op de grillplaat. Ze beginnen zachtjes te sissen.
‘Wat sta je daar nou te grijnzen?’ vraag ik.
‘Ik dacht aan Hans en Rosalie. Ze zullen het fantastisch vinden.’
‘Denk je?’
Hij draait zich om, zijn ogen glinsteren. ‘Ik weet het wel zeker. Die gaan helemaal uit hun dak.’
14
Het avondrood heeft zich al over de kale bergrug verspreid als ik opschrik van een motorgeluid. Ik heb bijna de hele middag zitten lezen in een Spaans kinderboek. Dat lukt me steeds beter, ik hoef niet meer om de haverklap een woordenboek erbij te pakken.
Ik zie Aron zijn motor onder de met klimplanten begroeide carport parkeren. Via de smalle trappen loopt hij naar boven. Weifelend komt hij het terras op met de helm in zijn hand. Hij neemt zijn zonnebril af en hangt hem in de boord van zijn T-shirt.
Iets in zijn bewegingen alarmeert me. Zijn tred is minder energiek dan anders, hij beweegt zich trager, alsof hij een zware last draagt. Ouder, denk ik ineens, hij ziet er ouder uit.
Hij kijkt bedrukt.
Ik leg een ansichtkaart tussen de pagina’s en klap mijn boek dicht. ‘Is er iets gebeurd?’
Aron legt zijn mobiele telefoon op de glazen salontafel. ‘Mijn moeder. Ze belde toen ik bij de bank was.’
‘Ze komen toch nog wel?’
Hij mompelt iets wat ik niet versta, loopt door de open schuifdeuren het terras op, legt zijn armen op het muurtje en staart over de zee.
‘Aron?’
Hij schudt zacht zijn hoofd.
‘Is het je vader?’
Hij knikt.
‘Gaat het niet goed?’
‘Nee.’ Aron spreekt fluisterend voor zich uit, recht tegen de zeebries in. ‘Ze kunnen hier niet meer naartoe komen. Hans kan de reis niet aan.’
‘Maar gisteren…’
‘Was gisteren. En vandaag is vandaag. Ze hebben me al die tijd niet ongerust willen maken, maar het ging al een poosje…’ Hij strijkt zijn gespreide vingers door zijn haar en draait zich naar me om. Fluistert: ‘We wisten het, hè Veer? We wísten het. En toch… ga je hopen dat hij die ene uitzondering is. Dat de artsen een fout hebben gemaakt, of dat het bij hem anders zou gaan dan bij alle anderen.’ Pas als hij me recht aankijkt, zie ik dat zijn ogen bloeddoorlopen en vochtig zijn.
Ik sla mijn armen om hem heen, trek hem tegen me aan.
Hij kromt zijn rug en duwt zijn gezicht in de holte van mijn hals, alsof hij in me wil wegkruipen. ‘Die kloteziekte heeft hem te pakken, Vera. Die gore rotkanker zit overal…’
‘Kunnen ze…’ Ik strijk over zijn haar en voel zijn tranen door de stof van mijn shirt heen sijpelen.
‘Ze kunnen niets meer doen. Het is voorbij. Hij gaat dood. Mijn vader gaat dood.’
15
Het weerzien met Nederland valt me zwaar. Het is regenachtig en druk en ik voel me onwennig, alsof ik niet maanden maar jaren ben weg geweest en mijn land zich in mijn afwezigheid van me heeft vervreemd.
Het eerste wat me treft is de hoeveelheid stoplichten, verkeersborden en matrixborden. Ze zijn me nooit eerder opgevallen. Het lijkt of elke vierkante centimeter Nederlandse grond is ingetekend op de kaart en door deze en gene in gebruik is genomen. Nergens ligt grond braak. Overal zijn paaltjes of hekjes, stroken met aangeplant groen, reflectoren, stootranden, knipperlichten, camera’s, vangrails, flitspalen, hefbomen, lantaarnpalen en waarschuwingsborden.
Met de ogen van een vreemdeling bezie ik het vlakke land en de dijken, de fietsers en de fietspaden, het water en de rivieren, de knotwilgen, de polderwegen met bomen aan weerszijden. Kinderspeeltuintjes. Hondenuitlaatplaatsen. Streng kijkende bejaarden met een melkwitte, bijna doorschijnende huid, gekleed in beige of grijze regenjassen.
Ik vertel het Aron.
Hij grinnikt. ‘Als je in het zuiden van Europa hebt gewoond, besef je pas hoe noordelijk je hier zit. Ook qua mentaliteit.’
Vanuit de treincoupé zie ik grasland en rijtjeshuizen van baksteen voorbijflitsen. Het is lang geleden dat ik in een trein heb gezeten zonder te hyperventileren. Arons kalme nabijheid werkt helend.
‘Was dat niet heel moeilijk voor jou, destijds?’ vraag ik.
‘Het wende. Ik kwam hier natuurlijk al regelmatig voor we er gingen wonen. Het was niet helemaal nieuw.’
Aron heeft een arm om mijn schouders gelegd en ik leun tegen hem aan. Onze weekendtassen liggen op de bank tegenover ons. Het is nog vroeg in de middag en op dit traject is het rustig in de trein. We zijn onderweg naar Nijmegen om Arons auto op te halen. Daarna gaan we naar het ziekenhuis.