‘Je bent mooi als je geil bent,’ fluistert hij.
‘Alleen dan?’
Een scheve grijns. ‘Je bent altijd geil.’
Aron werkt zich op zijn knieën, trekt de rand van zijn boxershort naar beneden, omvat zichzelf en kijkt op me neer. Een glimlachje, vragend, uitnodigend.
Slapjes richt ik me op. Ik kus zijn borst, zijn buik, trek een vochtig spoor naar beneden, omvat zijn hardheid met mijn lippen, zuig en lik. Laat hem dieper komen. Ik wil dat hij dieper komt.
Buiten zijn de kerkklokken stil. Uit Arons keel stijgt gegrom op. Ik proef hem op mijn tong, achter in mijn keel, ik ga door, in hetzelfde tempo, tot hij zich met een langgerekte kreun in me leegt.
Als ik terugkom uit de badkamer ligt Aron met zijn armen achter zijn hoofd op bed, wijdbeens. Ogen gesloten, rustig ademend, alsof hij weer in slaap is gevallen. Buiten warmt de aprilzon de witte huisjes en terracotta pannendaken op. Hierbinnen is het koel. Ik ga naast hem liggen, pluk het laken en de deken van de vloer en trek ze over ons heen. Ik schurk me tegen Arons verhitte lijf aan.
Hij slaat een arm om me heen en kust mijn kruin. Speelt achteloos met een haarlok.
Jezus kijkt op ons neer vanaf zijn plek boven de deur. Zijn uit donker hout gesneden ogen staan getergd en in zichzelf gekeerd. Aan zijn linkerzijde, hoog tegen de muur, hangt een verschoten kleurenafbeelding van Maria in een wissellijst. Aan dezelfde spijker hangt een stoffige rozenkrans.
‘Is dit huis van iemand die je kent?’ vraag ik.
‘Nee. Ik heb het gehuurd.’
In stilte bekijk ik de Maria-afbeelding. Het gezicht en de ogen lijken heel echt, alsof het een foto betreft. Er zit een kitscherige gouden stralenkrans om haar heen.
‘Als ik een afbeelding van Maria zie, moet ik altijd aan mijn moeder denken,’ zeg ik.
Aron bekijkt me zijdelings.
‘En aan oma, de moeder van mijn vader.’
‘Leeft ze nog?’
‘Mijn oma? Nee. Toen ik een paar jaar met Lucien samenwoonde is ze aan een hartaanval overleden.’
‘Hoe oud is ze geworden?’
‘Eenenzeventig.’
Mijn oma heeft twee dagen dood op bed gelegen. Ze is gevonden door iemand van haar kaartclub. Druk bezig als ik toentertijd was om mijn nieuwe leven vorm te geven, beperkte ik de bezoekjes aan mensen uit mijn oude leven tot een minimum. ‘De cipiers van mijn jeugd,’ noemde ik hen smalend.
En toen was oma ineens dood. Met haar verdween de laatste moederfiguur uit ons leven. Moederloos waren we, ik en Lucien, die op opmerkelijke wijze van zijn moeder was vervreemd nadat ze een nieuwe vriend had gekregen en zich op linedancen had gestort.
‘Heb jij iets met Maria?’ vraag ik.
Ik hoor hem grinniken. ‘Dat vraag je aan mij? Opgegroeid in Andalusië met een Spaanse moeder? Bij mij op school heette meer dan de helft van de meisjes María. Of Ana-María, María del Carmen, María-Dolores, María-Pilar…’ Zijn glimlach wordt breder. ‘María is een van mijn voornamen.’
‘Echt?’
‘Rosalie vond het belangrijk. Nog steeds, eigenlijk.’
‘En je vader?’
‘Hans is er minder mee bezig.’
‘En jij?’
‘Het is wat verwaterd. Ik ben al tijden niet meer naar de kerk geweest.’
‘Je was getrouwd met een Spaanse. Was dat…?’
‘Met Maika? Ja. Dat was voor de kerk.’
Ik kan me Aron niet voorstellen in een trouwpak, voor een altaar. Hij lijkt me er op een of andere manier te vrijgevochten voor, te vrijdenkend. ‘Dat had ik niet achter je gezocht.’
Hij kijkt me aan. ‘Nee?’
‘We zijn met kerst in Florida niet naar de kerk geweest. Ik kan me ook niet herinneren dat ik jou of je moeder heb zien bidden.’
‘Dat doe ik ook zelden.’
‘Dus je bidt weleens?’ vraag ik.
‘Jij niet?’
‘Nooit. Waarom?’
‘Waarom niet? Het is toch mooi dat je je tot iets of iemand kunt wenden als je het zelf niet meer weet?’
‘Tot je erachter komt dat het allemaal toch geen reet uitmaakt, wat je ook doet.’
‘Dat is cynisch.’
‘Realistisch.’
Aron zwijgt.
Ik kijk naar de verbleekte Maria aan de muur en bestudeer haar liefdevolle oogopslag. Hoe kan ze zo kalm en devoot blijven kijken terwijl haar enige kind op armlengte afstand zichtbaar zoveel pijn lijdt en stervende is?
‘Ik weet het niet,’ fluistert Aron naast me. ‘Misschien heb je gelijk, ben ik hypocriet.’
‘Nee, dat ben –’
‘Maar wat is het alternatief?’ gaat hij door. ‘Niks? Dat er niks is? Dat alles ophoudt hierna? Dat mijn vader straks doodgaat en ik hem nooit meer zal zien? Ik wil geloven dat het hier niet ophoudt. Dat hij ergens op me wacht. Dat hij over ons waakt, over mij en mijn moeder, en dat we elkaar op een dag weer zullen zien. Daarboven. Of waar dan ook.’ Hij draait zich naar me toe, omarmt me, fluistert in mijn haar. ‘Het mag allemaal niet voor niets zijn, Veer.’