De snelle aftakeling waarvoor de artsen Hans hebben gewaarschuwd is tot nog toe uitgebleven. Nu Luciens emoties wat zijn bedaard en Hans zich nog steeds redelijk goed voelt, heeft Hans het idee opgevat naar Spanje te komen om afscheid te nemen van Rosalies familie.
Ik kijk ernaar uit om mijn schoonouders weer te zien, maar ik verlaat met tegenzin Sevilla, een stad waarvan ik tot in het diepst van mijn ziel ben gaan houden.
De brede asfaltweg naar Ronda is vrijwel verlaten en doorkruist een dunbevolkt gebied met olijfbomen. Af en toe passeert er een tegenliggende vrachtwagen of worden we ingehaald door motorrijders met een Duits kenteken. Schaars begroeide bergruggen rijzen op uit het landschap. Verspreid tegen hellingen zijn eenvoudige, witgekalkte huisjes gebouwd en hoog boven ons cirkelen roofvogels die me doen denken aan de gieren in Florida.
‘Vroeger werden hier westerns opgenomen,’ hoor ik Aron naast me zeggen. ‘Een stuk verder naar het oosten heb je een woestijngebied bij Almería, daar hebben ze westerndorpen nagebouwd. The Good, the Bad and the Ugly is daar gefilmd.’
Ik weet dat er heel wat Europese westerns door Italianen zijn geproduceerd, maar het is nieuw voor me dat die in Spanje werden gedraaid. ‘Waarom Spanje?’
‘Omdat Spanje dichter bij Italië ligt dan Amerika en het woestijnlandschap bij Almería op dat van Californië lijkt.’
Ik heb mijn wang tegen de hoofdsteun gelegd en laat het kale landschap aan me voorbijglijden. ‘Ze zouden hier ook sciencefictionfilms kunnen opnemen.’
‘Dat zullen ze vast wel gedaan hebben.’
Een halfuur lang rijden we door zonder dat er een woord wordt gesproken. Als ik bijna ben ingedommeld, voel ik Arons hand op mijn knie. ‘Je bent stil.’
‘Ik ben een beetje moe.’
En misselijk. De hele ochtend al. De weg is bochtig, loopt slingerend langs de bergrug omhoog, daalt dan weer in talloze haarspeldbochten naar een dal waarin een diepblauw meer in de ochtendzon ligt te glinsteren.
‘Door Lucien?’ vraagt hij.
‘Alles bij elkaar. Jij en ik. Jouw vader. De verandering. Het is soms net alsof ik droom.’
‘Het is echt, meisje.’
Ik leg mijn hand op de zijne. ‘Dat weet ik.’
Om ons heen wordt het berglandschap groener. Doornige struiken, olijfbomen, beekjes, weides waarin paarden staan te grazen.
Ik weet niet of dit ooit zal wennen. Ik merk dat ik – in tegenstelling tot Aron – moeite heb om deze realiteit te aanvaarden. Ik voel me soms als een acteur in een gesubsidieerde filmhuisfilm met onthechte, licht verdwaasde types die onverklaarbare keuzes maken, alsof de dwingende wetten die het leven van alledag ons allemaal oplegt niet voor hen gelden. Ik wist niet dat zulke mensen bestonden, ze hadden zich nooit eerder binnen mijn blikveld bewogen. Nu ben ik er zelf een. Ik, Vera Zagt, achtendertig jaar oud, heb geen vaste woon- of verblijfplaats meer, geen inkomen en geen idee wat ik morgen ga doen. Mijn standplaats was tot vanochtend een hotelkamer in Sevilla en zal de komende maand een appartement in Ronda zijn. Daarna een poos Dénia, gevolgd door misschien wel Barcelona, of Nijmegen – Aron huurt er een etage.
We maken ons geen zorgen, kennen geen angsten en routines zijn er niet. We leven in het heden: gisteren is geschiedenis en morgen is de toekomst.
Vóór Aron heb ik te veel in het verleden geleefd: mijn heden werd overschaduwd door nare herinneringen, en de keuzes die ik maakte voor de toekomst waren gebaseerd op diezelfde voorbije ervaringen. Angst was mijn drijfveer, mijn gids, mijn beschermer. Ik had zowel fysieke als mentale barrières opgeworpen om de buitenwereld op afstand te houden.
En ik leefde niet.
Dat begrijp ik nu pas.
Ik zie het nu pas.
Aron zegt: ‘Loslaten is het enige wat je hoeft te doen. Neem elke dag zoals hij komt. Leef die dag. De rest volgt dan vanzelf. Je hebt het in je. Iedereen heeft het in zich.’
5
Het is zondagochtend. Het gebeier van kerkklokken klinkt door de stad, hoge tonen, lage tonen, dichtbij en verder weg; het geluid dringt moeiteloos door de ramen en dunne muren heen.
We zijn wakker geworden in de enige slaapkamer die ons nieuwe onderkomen rijk is, op een krap bemeten bed met een doorgezakte spiraalbodem. Het appartementje doet uitgewoond aan, met in goudkleurig metaal gevatte ramen van rookglas en een lawaaiig, donker trappenhuis. In de woonkamer staan foeilelijke eikenhouten meubels, de blauw betegelde badkamer zit vol kalkaanslag en het ruikt overal muf.
Het maakt me niet uit.
Arons hand ligt tussen mijn benen, ik druk mijn heupen ritmisch tegen hem aan. Zijn vingers glijden in en uit, zijn duim streelt me.
‘Sneller,’ snik ik, ‘sneller.’ Ik zoen hem met halfopen mond. ‘Niet ophouden, niet…’ Sidderend klamp ik me aan hem vast. Sluit mijn ogen als ik mijn onderlijf onverwacht snel voel ontladen, waarbij een hete stroom door mijn lichaam jaagt die al mijn spieren doet samentrekken. En nog eens. En nog eens. Ik onderdruk een kreet.