Ik heb een hele tijd getwijfeld of ik erbij moest zetten dat mama met me meegaat, dat we samen vertrekken. Ik heb het niet gedaan. Ik heb de brief op de keukentafel gelegd. Hij zal hem meteen zien liggen als hij vanavond uit de kazerne thuiskomt.
In mijn portemonnee zit driehonderdvijftig gulden. Twee briefjes van vijfentwintig heb ik in het geldkistje laten liggen, want alles meenemen lijkt me verkeerd. Ik heb het geld niet gestolen, alleen maar geleend: we betalen alles aan papa terug als mama genoeg geld heeft verdiend in Parijs. Dat heb ik trouwens ook in de brief gezet – niet dat van Parijs natuurlijk, maar wel dat hij zijn geld terugkrijgt.
‘Mam?’
Mijn moeder zit bij het raam op haar lievelingsplek achter haar bureau te tekenen. Ze heeft me niet horen binnenkomen.
Ik buig voorover, zwaai mijn hand heen en weer. ‘Mama?’
Ze draait haar hoofd naar me toe. Haar ogen staan wazig en zijn roodomrand. Het lijkt of ze heeft gehuild. Ze huilt de laatste tijd vaker. Mama voelt zich hier doodongelukkig, net zoals thuis. Thuis was het papa die haar ongelukkig maakte met zijn commando’s en commentaar, hier zijn het de medicijnen en de nieuwe verplegers, van wie ze niet eens meer naar buiten mag.
‘Mam, het is zover. We gaan weg.’
‘Weg?’
‘Naar Parijs.’
‘O, ja. Parijs.’
Ik laat haar mijn rugzak zien. ‘Ik heb alles bij me, mam. Alles wat we nodig hebben. Eten, extra kleren, alles. Zelfs geld.’
Wat mama aanheeft – een ribbroek, een trui en een paar mocassins – is al even uit de mode, maar het zijn prima reiskleren.
Ik pak haar jas van de haak en leg hem op haar bureautje. ‘Zijn er kleren die je graag wilt meenemen?’ Ze staat op en loopt naar haar kledingkast, pakt er een T-shirt uit en een vest. De jurk met de drukke V-motieven die ze vaker aanheeft. Sokken en ondergoed. Ze maakt geen haast.
Ik zet de rugzak op de grond, trek de stugge bovenkant open en haal de kleinere rugzak en een mapje met insteekvellen eruit. ‘Dit is om je tekeningen in te doen. We moeten opschieten.’
Ze pakt de vellen van me aan en loopt naar haar bureau. Ik prop haar kleren in het rugzakje. Op een plankje staan haar toiletspullen. Ik doe ze bij elkaar in een plastic zak en leg die boven op de rest.
Mama heeft haar tekeningen uit haar lade gepakt en verspreid op het bureaublad gelegd. Ze treuzelt. Pakt een tekening op, bekijkt die, legt hem weg en pakt een volgende tekening.
‘Zal ik je helpen?’
Ze knikt.
Ik denk dat ze andere medicijnen heeft, want ze beweegt alsof de lucht uit stroop bestaat. Ze is er niet helemaal bij. Bijna alle tekeningen passen in de mapjes. Ik stop er steeds vijf, zes bij elkaar en duw alles samen met mama’s etui in papa’s grote legerrugzak.
Op de gang kijk ik naar links en naar rechts. Er zit nog steeds niemand in het glazen kantoortje bij het trappenhuis. Een grote verandering sinds zuster Ingrid hier niet meer werkt: toen waren er bijna altijd verplegers. Nu veel minder. De patiënten kunnen toch nergens heen, de deuren zijn op slot.
‘Denk je dat reïncarnatie bestaat?’ vraagt mijn moeder.
‘Reïncarnatie?’
Ze kijkt me uitdrukkingsloos aan. ‘Dat je steeds terugkomt op aarde. Als een ander mens. Dat je in een vorig leven een Chinees kunt zijn geweest, of een indiaan.’
‘Mam, je moet echt even niet meer praten nu, straks hoort iemand ons.’
‘Ik denk het wel,’ hoor ik haar fluisteren. ‘Reïncarnatie bestaat. Els zegt het ook.’
Mama loopt achter me aan.
Ik sta voor het kastje dat tegen de muur bij de deur is bevestigd. Druk op de toetsen. Ik heb het zuster Ingrid zo vaak zien doen. De code is nog steeds hetzelfde.
3-6-7-2.
Drie plus zes is negen, zeven plus twee is negen. Negen plus negen is achttien: één plus acht is negen. Drie negens.
Mama heeft niets met negens.
Ik ook niet.
Ik hoor een zachte klik.
‘Kom maar, mama.’
58
Ik ging niet graag naar deze plek.
Meestal deed ik alsof hij helemaal niet bestond, dan keek ik dwars door de geschoren beukenhagen heen, en ook door de oude bomen en door de mensen die er rondschuifelden, vaak grijsaards met kromme lichamen, hun hoofden gebogen, als schimmen uit een andere wereld.
Twee keer per jaar moest ik hier van mezelf naartoe; door het hek heen en langs de rechthoekige platen van marmer en graniet, ingekerfd met namen en jaartallen; over het knerpende grind verder naar achteren, langs de coniferen en berkenbomen.
Rij B-64.
Zes en vier is tien; één en nul is één.
Eén is geen vier.
Ik bezocht haar op dagen die heel speciaal voor haar waren geweest, voor ons allemaal, lang geleden, toen alles nog normaal leek te zijn.
Haar verjaardag en Moederdag. Tegen beter weten in wilde ik deze dagen in ere houden.