Het is schijn.
Stabiliteit is schijn.
Alles beweegt, niets is onwrikbaar, niets staat vast. De ijkpunten waarop je vertrouwt zijn als zandtaartjes in de vloedlijn. Een golf kan ze wegspoelen. Een kind kan ze kapottrappen. Een windvlaag schept de korrels omhoog en voert ze mee, ver de zee op. Er is niet veel voor nodig om een leven te ontwrichten. Volstrekt normaal functionerende mensen veranderen in een wrak na ontslag, een inbraak, de ontrouw van hun partner, een miskraam, plotselinge rijkdom, een emigratie, het verlies van een kind of ouder, ziekte, een faillissement.
Ook mijn moeder had goede tijden gekend. Ze was niet altijd zo zwaar op de hand geweest, zo broos en wankelbaar. Ooit was ze een meisje geweest dat met hoop en vertrouwen de wereld aanschouwde, ervan uitging dat alles op een dag beter zou worden, mooier.
Maar ergens was het misgegaan. Iets had haar geest doen wankelen, iets had die sluimerende, negatieve gedachtestromen die haar in hun greep kregen in gang gezet. De kiem die ze in zich droeg werd gevoed. Die gedijde, werd groter, sterker, groeide uit tot een monster, met stroperige tentakels die zich aan alles vastgrepen en de boel vervuilden en verstikten, hun ziekelijke schaduw wierpen over alles wat mooi en goed en wenselijk was.
Het was veilig om te denken dat alleen bepaalde mensen zulke zaadjes in zich meedroegen, en anderen niet, maar ik was gaan geloven dat we allemaal zo’n kiem herbergden. We bewogen ons allemaal binnen de vuurlinies, we liepen open en bloot op het slagveld, de lopen waren op ons gericht, alleen zagen sommigen van ons het dreigende gevaar en waren anderen zich nergens van bewust.
Ik was me bewust van dat gevaar. Continu. Ik voelde die lopen naar me wijzen, zag hoe dicht de vingers tegen de trekkers lagen. Daarom hechtte ik aan het leven dat ik kende, het leven dat ik samen met Lucien had opgebouwd; ik wist hoe weinig ervoor nodig was om alles te laten kantelen, en daarom moest alles zo veel mogelijk bij het oude blijven. Niets was zeker, maar dat wat ik kon beheersen, alles wat binnen mijn macht lag, dat zou ik vasthouden.
Ik was fotograaf.
Ik was de vrouw van Lucien Reinders.
Ik hield van dieren, de natuur.
Ik had geen huisdieren omdat ik de zorg voor een hulpeloos levend wezen een te grote verantwoordelijkheid vond, ik ze volgens de natuurwetten bovendien zou overleven en het verdriet van het verlies niet zou kunnen verdragen. Afscheid nemen vond ik ondraaglijk.
Ik gaf om mijn privacy. ’t Fort was mijn ultieme thuis.
Ik zou nooit kinderen krijgen.
Zekerheden.
Daaraan hechtte ik me.
Maar de muren van ’t Fort die het gevaar zo effectief hadden buitengesloten, leken nu een omgekeerde werking te hebben: ze sloten mij nu in.
Ik kreeg geen hap door mijn keel. Al vijf dagen niet. Sinds ik was teruggekomen uit La Palma was ik huilerig en emotioneel. Ik voelde me onvolledig, alsof een belangrijk stuk van mezelf ontbrak. Er zat een leeg omhulsel aan de keukentafel tegenover Lucien, hol en onvervuld.
Ik had steeds meer trekjes van Aron in Lucien ontdekt. Het waren slechts details, minuscule overeenkomsten die zich manifesteerden in mijn man, maar die onmiskenbaar de bloedverwantschap verrieden: de hoek van zijn pols ten opzichte van zijn hand wanneer hij zijn vork in een stuk vlees prikte, de manier waarop zijn schouders bewogen als hij zich omdraaide naar de flatscreen en hij zijn ogen lichtjes toekneep als hij nadacht.
De kleine vonken van herkenning maakten het enkel nog zwaarder om met Lucien samen te zijn.
Ik sneed een stuk van mijn kipfilet, stak het in mijn mond en kauwde erop zonder iets te proeven. Het vlees stond me tegen. De spinazie net zo goed. Ik schoof mijn vlees naar de rand, duwde de groente ertegenaan. Zo leek het bord leger.
Het begon Lucien op te vallen. ‘Je eet niets,’ zei hij met volle mond.
‘Ik voel me niet zo lekker.’
‘Ben je ziek? Je hebt gisteren ook al amper een hap naar binnen gekregen.’
‘Ik denk dat ik iets verkeerds heb gegeten op La Palma.’
Iets verkeerds gegeten.
Lucien prikte een aardappel aan zijn vork. In een flits zag ik zijn polsbeweging en even, in een onverklaarbaar moment, meende ik dat Aron tegenover me zat. Ik was mijn grip op de werkelijkheid aan het verliezen.
Het was onmogelijk om nog langer aan deze tafel te blijven zitten zonder in huilen uit te barsten.
‘Sorry. Ik ga even op bed liggen,’ fluisterde ik.
Achtenvijftig
In de verte zie ik het witte bord van het Dingemans Instituut. Ik trap nog sneller op de pedalen, ik hijg ervan. Achterop, vastgezet met de snelbinder, ligt de rugzak waarin alles zit wat mama en ik nodig hebben. Het is een grote, van het leger, want in mijn rugzakje van Nike paste te weinig. Dat heb ik meegenomen voor mama’s spullen.
Vanochtend heb ik wel twintig afscheidsbrieven geschreven, maar ze steeds weer verfrommeld en in de prullenbak gegooid. Ik vond de aanhef al moeilijk. ‘Lieve papa’ vond ik overdreven, het klopt ook niet, want papa is niet lief, niet zoals mama: hij omarmt me nooit, zegt nooit iets aardigs of warms, wil nooit iets met mij samen doen. Papa tolereert me in zijn huis. Ik heb er maar ‘beste papa’ boven gezet. En dat het me spijt als dit hem verdriet doet, dat ik heus wel van hem hou, en dat ik hoop dat hij niet boos wordt of zich zorgen gaat maken – en me ook niet komt zoeken. Dat ik weet dat dit het beste is voor iedereen. In een P.S. heb ik geschreven dat ik hem zeker nog zal opzoeken, maar pas later, als ik getrouwd ben en kinderen heb, zodat hij zelf kan zien dat alles in orde is. Maar dat dat nog even zal duren, want ik ben pas veertien.