‘Ik kan dit Lucien niet aandoen.’
‘Jezelf wel dan?’
Ik keek stil voor me uit.
‘Hou je van Lucien?’
Ik sloot mijn ogen. Houden van had de afgelopen dagen een nieuwe betekenis voor me gekregen. Liefde was een ziekte, verliefdheid een vorm van waanzin. Gekte. Ik voelde me verlicht, maar ook wankel, mijn emoties onvast, en ik kon elk moment in schaterlachen uitbarsten of gaan huilen.
De onzekerheid, al die nieuwe, springerige emoties. Ze waren plotseling opgekomen, ze zouden ook zomaar kunnen verdwijnen. Bij mij, bij Aron.
Het kon ineens voorbij zijn.
En dan? Waar stond ik dan? Wat had ik dan weggegooid?
Gooi nooit je oude schoenen weg voordat je nieuwe hebt, Vera.
Aron herhaalde zijn vraag.
‘Ja, ik hou van hem,’ zei ik, harder dan ik van plan was. ‘Ik ken Lucien door en door en hij mij, we hebben twintig jaar van ons leven met elkaar gedeeld. En jij kent me niet, in elk geval niet zoals hij me kent. Ik heb dingen meegemaakt die…’ Ik wilde het niet zeggen. Niet nu. Niet tegen Aron. Zachter vervolgde ik: ‘Lucien heeft voor een stabiele basis gezorgd, dat doet hij nog steeds en die is belangrijk voor me.’
‘Je wilt je verstoppen. Wegrennen.’
‘Nee, echt niet.’ Ik sloeg mijn ogen op. ‘Ik heb je gezegd dat ik wil nadenken, dat is wat ik ga doen. Ik weet ook wel dat de relatie met Lucien is veranderd, versléchterd, dat die niet meer dezelfde is als twintig jaar geleden.’
Twéé jaar geleden, Vera! Twee jaar pas. Er was niets aan de hand, jullie hadden het prima samen, en toen maakte jij alles kapot. Je hebt hem dieper gekwetst dan je voor mogelijk hield. En nu is hij op. De man is moegestreden.
En wat doe jij nu, Vera Zagt?
Je blijft je aan hem vastklampen en ondertussen pap je aan met zijn broer. Wat voor onmens ben je eigenlijk?
‘Waar ga je heen?’ hoorde ik Aron vragen.
Ik schoof de glazen pui opzij, liep de donkere avond in. ‘Laat me maar even.’
Aan de zijkant van het huis verspreidde het zwembad een zacht, zeegroen schijnsel. Ik legde mijn onderarmen op de balustrade en staarde in de verte. Inktzwarte bergtoppen, grillig en scherp, en daarboven was de lucht een paar tinten lichter.
Ik haalde diep adem. En nog eens. Het hielp niet. Ik werd niet rustig.
Mijn hele lijf beefde en tintelde alsof ik op het nippertje aan een afschuwelijk ongeluk was ontsnapt en mijn hart bonkte zo hard achter mijn ribben dat het een opzichzelfstaand wezen leek dat zich uit mijn borstkas wilde bevrijden – pure paniek.
Ik wilde hier niet weg, ik wilde Aron niet kwijt, ik had in tijden niet zo met iemand kunnen lachen. Aron bracht lichtheid met zich mee, in zijn nabijheid voelde niets meer zwaar, alles ging vanzelfsprekend. Alsof we al jaren samenleefden, nee sterker: alsof we één persoon waren.
Tijd. Ik had tijd nodig om na te denken. Ik moest bij de feiten blijven.
Rechtstreeks vanuit het ouderlijk huis was ik op mijn achttiende bij Lucien ingetrokken. Ik kon me niet eens voorstellen hoe een leven zonder hem eruit zou zien. Hoorden Lucien en ik niet gewoon bij elkaar, en was wat ik nu voelde voor Aron niet meer dan verliefdheid – hevig, gekmakend intens, maar van voorbijgaande aard?
Uit het duister zag ik een boom voor me opdoemen, zijn bladloze kruin zwiepte heen en weer in de wind. Bovenin, beschut tussen de stam en een zijscheut, zat een oud nest. Het had talloze stortbuien en stormen getrotseerd, maar nu was het oud en verregend en je kon zien dat het verval dat zich had ingezet onomkeerbaar was. Ik hoorde – nee, ik voelde, lijfelijk – de kracht van de aanrollende storm, en zag hoe zijn vooruitgesnelde windvlagen als onzichtbare haken aan de laatste twijgen plukten.
Als verdoofd liep ik terug de woonkamer in. Schoof de pui achter me dicht. Aron stond op toen ik binnenkwam.
Ik sloeg mijn armen om hem heen en schurkte me tegen hem aan. ‘Wil je me vasthouden? Hou me alleen maar vast.’
Zesenvijftig
Ik lig klaarwakker in bed en ik kijk naar de bewegende schaduwen op de muur. Ik denk de hele tijd al aan wat mama heeft gezegd. Dat ze het liefste zou weglopen: naar Parijs, ontsnappen aan de gekken en de verplegers, de dwang, de controle die over haar wordt uitgeoefend alsof ze een dier is, en geen mens met wie ze kunnen praten en overleggen. We hebben allebei geen idee hoe Parijs er in het echt uitziet, we zijn er nog nooit geweest, maar mama kent er iemand: de vriend van Jean-Pierre die ook in het Dingemans Instituut heeft gewoond. En ontsnapt is.
Ik krijg het beeld van mama naakt onder de douche niet uit mijn hoofd: die ene verpleger die binnenpretjes had – misschien was hij wel een van hen.
Mama moet daar weg. Ontsnappen.
Ze hoeft niet in het Dingemans Instituut te wonen en medicijnen te slikken die slecht voor haar zijn, pillen die haar alleen maar gek houden, een omgekeerde zombie van haar maken.