Ik toetste de code in en wachtte ongeduldig tot mijn gsm tot leven was gekomen en contact met de provider had gemaakt. Twee gemiste oproepen. Allebei van opdrachtgevers; aan één van hen had ik gisteren een herinnering gemaild.
Geen bericht van Lucien.
Ik keek op de klok: bijna halfzeven.
Misschien zat hij nog bij een klant. Op zijn werk was Lucien een van de sociaalste mannen die ik kende. Hij was op zijn best als hij zijn onderneming kon leiden, nieuwe klanten kon aantrekken en logistieke, boekhoudkundige en sociale brandjes mocht blussen. Hij kon uitzonderlijk goed overweg met zowel de klanten als het personeel. Het schoonmaken zelf boeide hem niet in het minst. Hij was min of meer toevallig in het schoonmaakwezen verzeild geraakt, hij had evengoed een bedrijf kunnen leiden dat industriële afsluiters verkocht, of landbouwwerktuigen.
Een kwartier later belde ik zijn mobiele nummer. Ik werd prompt doorverbonden met zijn voicemail. Lucien zette zijn telefoon nooit uit. E-mails konden wachten tot ze verdampten in cyberspace, telefoontjes nam hij aan. Altijd en overal.
Bij het licht van de afzuigkap keek ik stilletjes voor me uit. Ik kreeg een naar gevoel, alsof elk moment de voordeurbel zou kunnen gaan waarna twee agenten me op de drempel van mijn eigen huis zouden vragen of ik, Vera Zagt, Luciens vrouw was, en me vervolgens zouden mededelen dat mijn man met zijn bus tegen een boom was gereden.
Ik probeerde het nog eens.
Voicemail.
Ik stuurde een sms, ook al wist ik dat hij die nu niet zou lezen. Het gaf me alleen een iets beter gevoel.
WAAR BEN JE?
Geen reactie.
Lucien kwam om vijf over zeven thuis. Hij stonk naar bruin café: bier en sigarettenrook.
‘Waar zat je nou?’
‘Lang verhaal. Heb je iets te eten gemaakt? Ik rammel.’
‘Nee, ik heb me zorgen gemaakt. Ik kon je niet bereiken.’
Lucien diepte zijn telefoon uit zijn zak op. Op het schermpje stond de melding van een nieuw, ongeopend bericht: mijn sms.
‘Hij heeft hooguit een uurtje uitgestaan,’ deed hij het af, terwijl hij mijn berichtje las en het verwijderde.
‘Waarom?’
Lucien liep langs me heen de kamer in. ‘Wat is het hier donker.’
‘Ik was niet in de stemming om het gezellig te maken.’
Mijn onderkoelde toon leek niet tot hem door te dringen.
In de keuken trok hij de koelkast open en pakte een fles bier uit de lade.
‘Lucien, waar zat je in godsnaam? Dit heb je nog nooit gedaan, na zessen thuiskomen zonder iets te laten weten.’
‘Nee?’ vroeg hij, verstrooid.
‘Nee.’
‘O. Nou. Sorry, dan.’
We zaten tegenover elkaar te eten, in een stortvloed van licht en geluid. Het gebulder van de afzuigkap ramde me van links en het reclameblok op televisie teisterde mijn rechteroor. Ik vond het moeilijk om op deze manier een gesprek te voeren, bijna onmogelijk.
Lucien had er geen moeite mee.
Tijdens het koken had hij me al verteld dat hij bij de schoonmaakster was geweest die de laatste tijd voor problemen had gezorgd.
‘Waarom had je eigenlijk je telefoon uitgezet?’ vroeg ik.
Lucien keek verstoord op. ‘Bij Desi bedoel je? Omdat ik anders niet aan een gesprek toekwam.’
‘En daar was bier bij nodig?’
‘Hoezo?’
‘Je hebt gedronken.’
‘Eén biertje. Er was daar verder alleen melk en Roosvicee in huis.’
Ik keek toe hoe hij zijn boerenomelet opat en elke hap wegspoelde met bier. Met een schuin oog hield hij bij wat er op televisie gebeurde.
‘Maar wat was er nou aan de hand?’
‘Desi zit vast in een nogal gecompliceerde verhouding met de vader van haar twee kinderen. Trieste toestand, jong gezin, een heleboel ellende.’ Lucien zuchtte, leegde zijn bier in een lange teug en leunde naar achteren om het lege flesje op het aanrecht te zetten. Rekte zich uit. ‘Nou ja, goed. Ik heb Frank opdracht gegeven om haar voorlopig maar niet in te plannen.’
Hij stond op en maakte de koelkast open. Diepte weer een biertje op uit de groentela. Hief het flesje. ‘Jij ook?’
‘Sinds wanneer drink jij doordeweeks?’
Hij fronste zijn wenkbrauwen, geërgerd. ‘Wat maakt dat nou uit? Zeur even niet, goed? Laat me even. Ik heb een kutdag gehad.’
Zeven
Ik loop tegen de stroom van vertrekkende kinderen in naar de toiletten, bereikbaar via een nis in de aula. De donker gevlamde terracotta vloer glanst zacht in de schemering. Er zijn vier deuren, allemaal aan de linkerkant. Rechts hangen keramieken wastafels met vierkante, nogal vuile spiegels erboven. De ruimte ruikt naar chloor en urine.
Er is niemand. Boven de wasbakken, tegen het plafond, zit een smal raampje van draadglas dat amper licht doorlaat. De tl’s zijn uit.
Ik open de derde deur, sluit hem achter me en draai hem op slot. Ga op het toilet zitten, trek mijn benen op en zet mijn hakken op de rand van de bril. Sla mijn armen om mijn knieën.