Er werd opnieuw op de openstaande deur geklopt. Een van de mannen in uniform stond stram en met een lege krat in zijn handen in de deuropening.
‘Het spijt me dat ik u stoor, meneer Cole, maar wat wilt u dat ik uit uw kantoor inpak?’ vroeg de man beleefd.
Jupitus liep naar een vitrinekast met grote oude boeken, deed de deur open en wees achtereenvolgens een paar banden aan. ‘Galileo, natuurlijk, Newton... Shakespeare.’ Hij zweeg en pakte een oud manuscript van een plank. Jake strekte zijn nek om het te kunnen zien. Op het voorblad zag hij een handgeschreven tekst in verschoten paarse inkt: Macbeth, een nieuw toneelstuk voor de Globe. Er ging een huivering langs zijn ruggengraat toen hij in hetzelfde handschrift de naam van de schrijver zag staan: William Shakespeare.
Jupitus overhandigde het aan de man in uniform. ‘Neem ze allemaal maar mee. God weet wanneer we hier terugkeren.’
Hij nam een schilderij van de muur en opende de kluis die zich erachter bevond. Hij stak zijn hand erin, haalde er een bundel oude bankbiljetten uit en gooide ze in een koffer. Vervolgens haalde hij een dikke leren buidel tevoorschijn en liet de inhoud op zijn hand glijden: fonkelende diamanten, smaragden en toermalijnen. Hij deed ze terug in de buidel, die hij bij de bankbiljetten in de koffer wierp.
Jupitus haalde een laatste voorwerp uit de kluis: een gevernist houten doosje, dat hij voorzichtig opende. In het fluweel lagen drie voorwerpen tegen elkaar aan gevlijd. Het middelste was van glanzend zilver en ongeveer zo groot als een eierdop, en het had allerlei ingewikkelde wijzertjes en schaalverdelingen. Aan weerszijden ervan lagen twee minuscule glazen flesjes. Het ene was eenvoudig en gevuld met een grijze vloeistof; het andere was van kristal en prachtig gegraveerd, en bevatte een goudkleurige vloeistof. Met de grootste voorzichtigheid nam Jupitus het tweede flesje eruit en hield het tegen het licht. Het was voor een kwart gevuld en het verspreidde een zwak, spookachtig schijnsel.
Op dat moment drong het tot Jupitus door dat Jake nog naast hem stond. ‘Je kunt gaan, jongeman.’
‘Ik... waar moet ik...?’ stamelde Jake.
‘Wacht hiernaast maar op verdere instructies.’
Jake knikte gehoorzaam. Toen hij de deur achter zich dichttrok hoorde hij Jupitus’ donderende stem: ‘Zo, Macintyre, waar waren we gebleven? Coördinaten zuidzuidoost...’
4
De Escape
Verdwaasd ging Jake terug naar de bibliotheek. Zijn hoofd tolde. Zijn verstand zei hem deze krankzinnige plek zo snel mogelijk te verlaten en zijn tante te bellen, zijn ouders te zoeken, aangifte te doen; terug te keren naar het normale leven. Maar een ander deel van hem wilde dat hij bleef om uit te zoeken wie deze mensen waren, hoe het kon dat ze zo veel van zijn ouders wisten... van zijn broer Philip.
Bijna drie jaar geleden was Philip met school gaan klimmen in de Pyreneeën. Hij was toen vijftien. Dit soort uitstapjes waren zijn lust en zijn leven: bergbeklimmen, zeilen, kanoën... Hij had een onstilbare honger naar avontuur. Hij wilde door woestijnen trekken, door bossen en jungles, onbekende gebieden ontdekken.
Die keer was hij in zijn eentje en zonder toestemming een beruchte top gaan beklimmen. De avond viel en Philip keerde niet terug. Er was eindeloos gezocht in de vele diepe ravijnen, maar zijn lichaam was niet gevonden. De vrolijkheid die altijd in het huis van de Djones had geheerst was verdwenen en had plaatsgemaakt voor een drukkende stilte. Het rinkelen van de telefoon was het enige respijt geweest van de ondraaglijke spanning; dan lichtte de hoop even op in hun donker omrande ogen. Om weer door teleurstelling te worden verdreven wanneer een van hen de telefoon opnam. Jake was toen elf en het verlies had een diepe, onherstelbare wond geslagen.
Jakes ouders waren sterk; na de eerste schok hadden ze hun best gedaan het gezin op de been te houden. Ze verzonnen voortdurend nieuwe dingen om de moed erin te houden: rare uitstapjes en wedstrijdjes met elkaar. Jake had hun pogingen om hem op te beuren gewaardeerd, maar hij was toch wrokkig dat ze zich ook op hun werk hadden gestort en steeds naar die stomme beurzen gingen.
De deur naar de wenteltrap ging open en er kwamen drie mensen de bibliotheek in. De eerste was Norland, de blozende chauffeur. Hij worstelde met een aantal duur uitziende koffers en hoedendozen. De tweede persoon was nieuw voor Jake: een lange, elegante, hooghartige vrouw in een lange bontjas waar zijdeachtige staarten aan bungelden. Jake vermoedde dat dit de vrouw was die Jupitus had aangeduid als ‘hare majesteit’. Norland begeleidde haar naar de gang aan de andere kant van de kamer.
De derde persoon was een meisje en toen Jake haar zag werd zijn mond droog. Zonder het zelf door te hebben staarde hij haar sprakeloos aan. Op haar gezicht lag een schalkse glimlach, haar lange gouden krullen dansten op haar schouders en in haar grote ogen, waarvan de kleur het midden hield tussen blauw en violet, sprankelde de levenslust. Ze was slank en er straalde rusteloze energie van haar af.