Jake kon nauwelijks meer ademhalen en hij wilde onmiddellijk de trein uit. Hij draaide zich om; hij moest zo snel mogelijk naar de uitgang. Maar deze keer ging de glazen deur niet open. Hij trok aan de handgreep, maar de deur zat op slot.
De in mantels gehulde gedaanten kwamen tot leven en richtten langzaam hun blik op hem.
Door het raam zag Jake dat een conducteur de rode koffer optilde en achter in een vuilniskar gooide. De man gaf een teken en de kar reed weg.
‘Ho! Stop!’ riep Jake tevergeefs. ‘Die is van mijn ouders!’
Hij trok weer hard aan de handgreep, maar de deur gaf niet mee. Vanuit zijn ooghoek zag hij een van de gedaanten langzaam door het gangpad naar hem toe komen. Er stond nog een gedaante op, en nog een en nog een. De spookachtige karmijnrode gestalten snelden nu op hem af, hulden hem in duisternis. Met zijn handen beschermend voor zijn gezicht viel Jake op de grond...
+++
‘Jake, word wakker!’ riep een bekende stem.
Jake opende zijn ogen en zag dat hij achter in de wagen op het hooi lag.
Topaz boog zich over hem heen. ‘Je had een nachtmerrie,’ zei ze zacht.
De wagen reed onder het bladerdak door over een landweg. Charlie zat op de bok, met meneer Drake op zijn schouder.
‘Hoe lang heb ik geslapen?’ vroeg Jake met een hoofd vol watten.
‘Bijna vijf uur,’ antwoordde Topaz. ‘We zijn Zuid-Duitsland door. We zijn er bijna.’
‘Echt?’ Hij kwam overeind en keek opgewonden om zich heen.
De weg verliet het bos en maakte een grote bocht naar een uitgestrekte vallei met aan weerszijden bergen. In het midden meanderde een brede, traag stromende rivier.
‘De Rijn,’ verkondigde Charlie als een echte touroperator. ‘Ooit de grens van het Romeinse Rijk; een van de langste rivieren van Europa – na de Wolga en de Donau natuurlijk.’
Jake kon de rivier aan de warme, nevelige horizon zien verdwijnen. Toen reed de wagen weer ratelend het bos in en was het uitzicht verdwenen.
Ze passeerden een aantal huisjes met rieten daken, waar ze werden nagekeken door een groepje oude dorpelingen, die vooral aandacht hadden voor de kleurige meneer Drake (een van de mannen liet zijn wandelstok vallen). Een paar kilometer buiten het dorp zag Charlie tussen de bomen door in de verte een grijze vorm.
‘Ik geloof dat we bij een wachtpost komen. We moeten op verkenning.’
Hij stuurde de wagen van de weg af en stopte op een kleine open plek in het bos. Ze stapten alle drie uit en kropen door het struikgewas naar een grote eik, van waar ze poolshoogte konden nemen.
‘Als ik me niet vergis is dat de toegang tot Kasteel Schwarzheim,’ fluisterde Charlie.
Jake fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hoe komen we in hemelsnaam binnen?’
De wachtpost was een grimmig bouwwerk van twee granieten torens met ertussenin een poort met een zwaar metalen valhek. Aan weerszijden strekte zich een hoge muur uit, waarachter het immense landgoed lag. Om de ontoegankelijkheid nog te benadrukken stond er een groepje bebaarde mannen op wacht – in karmijnrode mantels, zoals al Zeldts mannen.
‘En dat is waarschijnlijk nog maar de eerste hindernis,’ zei Charlie, terwijl hij zijn bril hoger op zijn neus duwde. ‘Boven op de berg worden de ingangen vast nog strenger bewaakt.’
‘Hebben we een plan?’ Jake deed zijn best kalm te blijven. De ontrafeling van het mysterie van zijn vermiste ouders lag mogelijk binnen handbereik, maar tegelijkertijd leek het een onmogelijke opgave.
Terwijl ze alle drie zwijgend hun hersens pijnigden, hoorden ze een ratelend geluid. Uit de richting van het dorp kwam een boerenkar het bos uit rijden. De man op de bok trok aan de teugels en bleef voor de poort staan. Jake zag dat de kar was volgeladen met een wankele stapel goederen: kisten met groenten, grote stukken vlees en op elkaar gestapelde manden met krijsend pluimvee. Een van de wachters inspecteerde nors de lading en negeerde het zenuwachtige gebabbel van de man. Even later gaf hij iemand in het hokje een teken en langzaam ging het metalen valhek knarsend omhoog. De wagen reed het landgoed op en het hek zakte weer.
‘We moeten terug naar het dorp,’ zei Topaz resoluut. ‘We moeten kijken welke wagens nog meer deze kant uit gaan.’
Ze kropen terug naar hun wagen en keerden om. Toen ze met veel geratel door de hoofdstraat reden zag Charlie een meisje op een kruk voor de herberg zitten, waar ze vrolijk een kip plukte. Haar krullen leken precies op die van Charlie, behalve dat ze knalrood waren.
‘Zij lijkt me behulpzaam,’ zei hij. ‘Ik ga op onderzoek uit.’ Hij sprong van de wagen en sprak haar in accentloos Duits aan.
Het meisje keek op, zag meneer Drake en slaakte een gil. Ze liet haar halfgeplukte kip vallen en sprong geschrokken overeind. De papegaai reageerde door luid te krijsen, zijn veren op te zetten en met zijn vleugels te slaan. Het tweetal krijste om het hardst, totdat het meisje doorkreeg dat de vreemde vogel ongevaarlijk was en haar angstkreten veranderden in een onbedaarlijk lachen.