Hij kon zichzelf niet zien als oud. Soms, ’s ochtends als hij zich schoor, bekeek hij zijn spiegelbeeld en voelde zich niet verbonden met het beeld dat hem verbaasd aanstaarde, met heldere ogen in een grotesk masker. Het was alsof hij, om onduidelijke redenen, een afschuwelijke vermomming droeg, alsof hij, als hij dat wilde, de witte borstelige wenkbrauwen eraf kon rukken, het springerige witte haar, het vlees dat van de scherp afgetekende botten omlaaghing, de diepe groeven die leeftijd voorwendden.
Toch was zijn leeftijd, wist hij, geen schijn. In de jaren na de grote oorlog zag hij hoe slecht de wereld en zijn eigen land ervoor stonden. Hij zag haat en achterdocht een soort waanzin worden die het land als een razende plaag teisterde. Hij zag jongemannen weer de oorlog in gaan, enthousiast een zinloze ondergang tegemoet marcheren, als een echo van een nachtmerrie. En het medelijden en verdriet die hij voelde, waren zo oud, maakten zozeer deel uit van zijn eeuw, dat het leek alsof hij er zelf nauwelijks door werd geraakt.
De jaren vlogen voorbij, en hij besefte nauwelijks dat ze verstreken. In het voorjaar van 1954 was hij drieënzestig jaar oud. En ineens drong tot hem door dat hij op z’n hoogst nog vier jaar doceren voor zich had. Hij probeerde verder te zien. Hij zag niks en wilde dat ook niet.
Dat najaar ontving hij een briefje van de secretaresse van Gordon Finch, met het verzoek om, wanneer het hem gelegen kwam bij de decaan langs te komen. Hij had het druk, en het duurde een paar dagen voordat hij een vrije middag vond.
Altijd als hij Gordon Finch zag, viel het Stoner op dat hij zich er enigszins over verbaasde hoe weinig die ouder was geworden. Hoewel hij een jaar jonger was dan Stoner, zag hij er niet ouder uit dan vijftig. Hij was helemaal kaal en had een dik gezicht zonder rimpels, en er ging een bijna engelachtige gezondheid van uit. Hij liep veerkrachtig en op deze gevorderde leeftijd begon hij een voorkeur te krijgen voor gemakkelijk zittende kleding. Hij droeg kleurrijke overhemden en vreemde jasjes.
De middag dat Stoner langskwam om hem te zien, leek hij in verlegenheid gebracht. Ze spraken even informeel wat met elkaar. Finch vroeg hem hoe het met de gezondheid van Edith ging en liet weten dat zijn eigen vrouw, Caroline, gisteren net had gezegd dat ze met z’n allen maar weer eens bij elkaar moesten komen. Toen zei hij: ‘Tijd. Mijn god, die vliegt!’
Stoner knikte.
Ineens slaakte Finch een zucht. ‘Nou,’ zei hij, ‘daar zullen we het denk ik over moeten hebben. Je wordt volgend jaar... vijfenzestig. Ik denk dat we maar eens een planning moeten maken.’
Stoner schudde zijn hoofd. ‘Nog niet meteen. Ik ben, uiteraard, van plan om van de mogelijkheid gebruik te maken twee jaar door te gaan.’
‘Ik dacht al dat je dat zou willen,’ zei Finch, en hij ging achterover in zijn stoel zitten. ‘Ik niet. Ik heb nog drie jaar te gaan en dan ga ik ervandoor. Soms denk ik na over wat ik heb gemist, de plaatsen waar ik niet ben geweest, en... godsamme Bill, het leven is te kort. Waarom stop jij er niet ook mee? Denk aan alle tijd...’
‘Ik zou niet weten wat ik ermee moest doen,’ zei Stoner. ‘Dat heb ik nooit geleerd.’
‘Nou, godsamme,’ zei Finch. ‘Vandaag de dag en in deze tijd is vijfenzestig nog behoorlijk jong. Je kunt de tijd nemen om dingen te leren die...’
‘Het is Lomax, hè? Hij oefent druk op je uit.’
Finch grijnsde. ‘Zeker. Wat had je dan verwacht?’
Stoner zweeg even. Toen zei hij: ‘Zeg maar tegen Lomax dat ik er niet met je over wilde praten. Zeg hem maar dat ik op mijn ouwe dag zo weerspannig en knorrig ben geworden dat er niks met me te beginnen valt. Dat hij het zelf zal moeten doen.’
Finch lachte en schudde zijn hoofd. ‘Mijn god, dat zal ik doen. Na al die jaren kan dat stel ouwe rotzakken misschien een beetje ontdooien.’
Maar de confrontatie vond niet meteen plaats, en toen dat wel gebeurde – halverwege het tweede semester, in maart – verliep het anders dan Stoner had verwacht. Hem werd opnieuw verzocht in de kamer van de decaan te verschijnen. Er stond een tijd bij en er werd op gezinspeeld dat het urgent was.
Stoner kwam een paar minuten te laat. Lomax was er al. Hij zat stijf voor het bureau van Finch. Naast hem stond een lege stoel. Langzaam liep Stoner de kamer door en nam plaats. Hij keek opzij, naar Lomax. Lomax keek onverstoorbaar recht voor zich uit, een wenkbrauw vanuit een algehele laatdunkendheid geheven.
Finch staarde hen beiden een poosje aan, terwijl er een licht geamuseerde glimlach op zijn gezicht verscheen.
‘Nou,’ zei hij, ‘we weten allemaal waarover het gaat. Het betreft de pensionering van professor Stoner.’ Hij beschreef de regeling – met vijfenzestig jaar was een vrijwillige pensionering mogelijk. Volgens deze mogelijkheid kon Stoner, als hij wilde, ofwel stoppen na afloop van het huidige academische jaar, ofwel na afloop van een van beide semesters van het daaropvolgende jaar. Of hij kon, als de voorzitter van de vakgroep, de decaan van de faculteit en de betrokken professor daarmee instemden, zijn pensioen laten ingaan op zevenenzestigjarige leeftijd, als het verplicht is. Behalve natuurlijk als de betrokken persoon een leerstoel als universiteitshoogleraar kreeg, in welk geval...