En hoewel hij er schijnbaar onbewogen naar keek, was hij zich bewust van de tijd waarin hij leefde. In dat decennium waarin het gezicht van vele mannen een blijvende hardheid en somberheid uitstraalde, alsof ze in een peilloze diepte staarden, zag William Stoner, voor wie die gezichtsuitdrukking even vertrouwd was als de lucht waarin hij liep, de tekenen van een algehele vertwijfeling die hij al vanaf zijn jonge jaren had gekend. Hij zag goede mannen langzaam in hopeloosheid wegkwijnen, even gebroken als hun beeld van een fatsoenlijk leven gebroken was. Hij zag hen doelloos door de straten lopen, met ogen leeg als scherven van glas. Hij zag hen bij de achterdeuren langsgaan, met de bittere trots van mannen die op hun eigen executie af stappen en vragen om het brood dat hen in staat stelde opnieuw om brood te vragen. En hij zag mannen die eens rechtop hadden gelopen en volledig zichzelf waren geweest, die hem vol jaloezie en haat aankeken vanwege de bescheiden zekerheid die hij genoot als medewerker in vaste dienst van een instituut dat op een of andere manier niet failliet kon gaan. Dat hij zich hiervan bewust was, daar sprak hij niet over. Maar de onderkenning van de heersende misère raakte hem en veranderde hem op een manier die niet vanbuiten zichtbaar was, en op elk moment van de dag lag een stil verdriet over de algehele benarde toestand nooit ver onder het oppervlak van zijn bestaan.
Hij was zich, eveneens, bewust van de beroering in Europa, een verre nachtmerrie. En in juli 1936, toen Franco in opstand kwam tegen de Spaanse regering en Hitler die opstand tot een grote oorlog aanwakkerde, werd Stoner van afschuw vervuld bij de aanblik van de nachtmerrie die uit de droom tevoorschijn kwam en voor de wereld zichtbaar werd. Toen dat jaar het herfstsemester begon, konden de jongere medewerkers nauwelijks ergens anders over praten. Verschillenden onder hen zeiden dat ze zich bij een vrijwillige eenheid wilden aansluiten om voor de regeringsgetrouwen te vechten of in een ambulance te rijden. Tegen het einde van het eerste semester waren er enkelen die deze stap ook werkelijk hadden gezet en haastig ontslag hadden genomen. Stoner dacht aan David Masters, en met hernieuwde intensiteit schoot hem het oude verlies weer te binnen. Hij dacht, eveneens, aan Archer Sloane en herinnerde zich, van twintig jaren geleden, de trage angst die zich op dat ironische gezicht had gevormd en de slopende wanhoop die deze krachtige persoonlijkheid had doen verdwijnen – en hij meende dat hij nu, in het klein, iets van het besef van verspilling herkende dat Sloane had voorvoeld. Hij keek vooruit naar de jaren die volgden en wist dat het ergste nog moest komen.
Evenals Archer Sloane begreep hij hoe nutteloos en verspillend het was om jezelf volledig over te leveren aan de irrationele en duistere krachten die de wereld richting een onbekend doel voortstuwden. Anders dan Archer Sloane behield Stoner enige afstand tot medelijden en liefde, zodat hij zich niet liet meevoeren door de jachtige activiteiten die hij bespeurde. En net als bij andere crisismomenten en wanhoop zag hij weer de voorzichtige belofte die een instituut als de universiteit belichaamde. Hij onderkende dat het niet veel voorstelde. Maar hij wist dat het het enige was wat hij had.
In de zomer van 1937 voelde hij de oude passie voor onderzoek en wetenschappelijke kennis weer opbloeien. En met de nieuwsgierige en onstoffelijke energie van de geleerde, de staat die noch van jongeren noch van ouderen is, pakte hij het enige leven weer op dat hem niet had verraden. Hij merkte dat hij zelfs in zijn wanhoop niet echt afstand van dat leven had genomen.
Dat najaar was zijn rooster uitzonderlijk slecht. Zijn vier colleges schrijfkunst voor eerstejaars waren zes dagen per week ingeroosterd op wijd uiteenliggende uren. Gedurende alle jaren van zijn voorzitterschap was het Lomax geen enkele keer overkomen dat hij Stoner geen lesrooster gaf dat zelfs de jongste medewerker met tegenzin zou hebben aangenomen.
Op de eerste dag van dat academische jaar, vroeg in de ochtend, zat Stoner in zijn kamer en bekeek zijn keurig uitgetypte rooster weer. De voorgaande avond was hij lang wakker gebleven om een nieuw onderzoek naar de overblijfselen van de middeleeuwse traditie in de renaissance te lezen, en de volgende ochtend had hij nog steeds enthousiasme bespeurd. Hij bekeek zijn rooster en voelde een vage woede opkomen. Hij staarde een poosje naar de muur voor zich, wierp nogmaals een blik op zijn rooster en knikte zichzelf toe. Hij wierp het rooster en de daaraan verbonden syllabus in de prullenbak en liep naar zijn archiefkast in de hoek van zijn kamer. Hij trok de bovenste lade open, keek afwezig naar de bruine mappen die erin zaten, en haalde er eentje uit. Hij bladerde door de papieren in de map, terwijl hij zachtjes floot. Toen sloot hij de lade en liep met de map onder zijn arm zijn kamer uit en de campus over op weg naar zijn eerste college.
Het was een oud gebouw, met houten vloeren, en alleen in noodgevallen werd het als collegezaal gebruikt. Het aan hem toegewezen lokaal was te klein voor het aantal ingeschreven studenten, zodat verscheidene jongens in de vensterbank moesten zitten of moesten staan. Toen Stoner binnenkwam, keken ze hem aan met de ongemakkelijkheid waarmee onzekerheid gepaard gaat. Hij zou een vriend kunnen zijn of een vijand, en ze wisten niet wat erger was.