Wat hen allebei verbaasde, was dat het niet leek uit te maken. Niemand weigerde met hen te spreken. Niemand keek hen kwaad aan. Van de buitenwereld die ze gevreesd hadden, hoefden ze niet te lijden. Ze begonnen te denken dat ze, in een omgeving waarvan ze meenden dat die een bedreiging vormde voor hun liefde, konden leven, en wel met enige waardigheid en gerieflijkheid.
In de kerstvakantie besloot Edith om Grace mee te nemen voor een bezoek aan haar moeder in St. Louis. En de enige keer in hun leven samen waren William en Katherine langere tijd bij elkaar.
Afzonderlijk en terloops lieten ze allebei weten dat ze in de kerstvakantie niet op de universiteit aanwezig zouden zijn. Katherine zou op bezoek gaan bij familie in het oosten, en William zou in het bibliografisch centrum en museum van Kansas City werken. Op verschillende momenten namen ze elk een eigen bus en ontmoetten elkaar in Lake Ozark, een vakantiepark in de afgelegen bergen van de grote bergketen Ozark.
Ze waren de enige gasten in het deel van het park dat het hele jaar openbleef. En ze hadden tien dagen samen.
Drie dagen voordat ze arriveerden had het hevig gesneeuwd, en tijdens hun verblijf sneeuwde het weer, zodat de zacht glooiende heuvels gedurende hun hele vakantie wit bleven.
Ze hadden een hut met een slaapkamer, een woonkamer en een keukentje. Hij stond op enige afstand van de andere hutten, en keek uit op een meer dat in de wintermaanden was dichtgevroren. ’s Ochtends werden ze ineengestrengeld wakker, hun warme lichamen weldadig onder de zware dekens. Ze staken hun hoofden boven de dekens uit en zagen hoe hun adem in grote wolken in de koude lucht condenseerde. Ze lachten als kinderen en trokken de dekens weer over hun hoofd en drukten zich nog dichter tegen elkaar aan. Soms vrijden ze en bleven de hele ochtend in bed en praatten, tot de zon door een oostelijk raam naar binnen begon te schijnen. Soms sprong Stoner meteen zodra ze wakker werden uit bed en trok de dekens van het naakte lichaam van Katherine en lachte om haar gegil, terwijl hij een vuur in de grote open haard aanstak. Waarna ze voor de haard bijeenkropen, met alleen een deken om, en wachtten tot ze door het oplaaiende vuur en hun eigen lichaamswarmte werden opgewarmd.
Ondanks de kou wandelden ze bijna elke dag door de bossen. De machtige dennen, groenigzwart afgetekend in de sneeuw, verhieven zich majestueus richting de bleekblauwe wolkeloze hemel. De nu en dan van een tak glijdende en neerploffende pakketten sneeuw versterkten de stilte om hen heen, en het nu en dan opklinkende gekwetter van een eenzame vogel versterkte de afzondering waarin ze liepen. Op een keer zagen ze een hert dat vanuit de hogere bergen op zoek naar voedsel was afgedaald. Het was een hinde, helder geelbruin afstekend tegen het monochroom van donkere bomen en witte sneeuw. Op vijftig meter afstand aangekomen, keek ze hen aan, een poot voorzichtig boven de sneeuw geheven, de kleine oren naar voren gericht, de bruine ogen volmaakt rond en ongelofelijk zacht. Niemand verroerde zich. De hinde hield haar verfijnde kop scheef, alsof zij hen met beleefde nieuwsgierigheid bekeek. Toen, in alle rust, draaide ze zich om en liep bij hen vandaan, terwijl ze haar poten sierlijk uit de sneeuw optilde en zorgvuldig neerzette, waarbij een licht knerpen hoorbaar was.
’s Middags gingen ze naar de receptie van het park, die ook diende als supermarkt en restaurant. Daar dronken ze koffie, spraken met wie er ook maar binnenstapte en kochten zo nodig een paar spullen voor hun avondmaal, die ze altijd in hun hut bereidden.
’s Avonds staken ze soms de olielamp aan en lazen. Maar vaker zaten ze op opgevouwen dekens voor de open haard, praatten en zwegen, zagen de vlammen een complexe dans op de houtblokken opvoeren en zagen het flakkerende licht van het vuur op elkaars gezicht bewegen.
Op een avond, tegen het eind van de tijd die ze samen doorbrachten, zei Katherine zacht, bijna afwezig: ‘Bill, als we nooit meer iets anders hebben, zullen we deze week gehad hebben. Klinkt dat als een meisjesachtige opmerking?’
‘Het maakt niet uit hoe het klinkt,’ zei Stoner. Hij knikte. ‘Het klopt.’
‘Dan zal ik het zeggen,’ zei Katherine. ‘We hebben deze week gehad.’
Op hun laatste ochtend zette Katherine de meubels op hun plek en maakte het huisje in alle rust schoon. Ze deed de trouwring af die ze had gedragen en drukte hem in een spleet tussen de muur en de open haard. Ze glimlachte verlegen. ‘Ik wilde hier,’ zei ze, ‘iets van onszelf achterlaten. Iets waarvan ik wist dat het hier zou achterblijven, zolang deze hut blijft staan. Misschien is dat gek.’
Stoner kon haar geen antwoord geven. Hij nam haar bij de arm, en ze wandelden de hut uit en ploeterden door de sneeuw naar de receptie, waar de bus hen zou oppikken en naar Columbia zou terugbrengen.
Op een middag eind februari, een paar dagen na het begin van het tweede semester, kreeg Stoner een telefoontje van de secretaresse van Finch. Ze vertelde hem dat de decaan hem wilde spreken en vroeg of hij die middag of de volgende ochtend wilde langskomen. Stoner vertelde dat hij dat zou doen – en liet nadat ze had opgehangen zijn hand een poosje op de telefoon rusten. Toen zuchtte hij, knikte zichzelf toe en liep de trap af naar de kamer van Finch.