‘O, Willy,’ zei Edith, en ze lachte goedig. ‘Dacht je dat ik niks wist over die... kleine flirt van je? Waarom, ik heb het al die tijd geweten. Hoe heet ze? Ik heb het wel gehoord, maar ik ben het vergeten.’
Door de schrik en verwarring ving hij maar een woord op. En toen hij zijn mond opendeed, klonk zijn stem kregelig en verveeld. ‘Je begrijpt het verkeerd,’ zei hij. ‘Het is geen... flirt, zoals jij het noemt. Het is...’
‘O, Willy,’ zei ze, en ze lachte andermaal. ‘Je ziet er zo geagiteerd uit. O, ik weet er alles van. Een man op jouw leeftijd en zo. Het is heel natuurlijk, denk ik. Tenminste, dat zeggen ze.’
Even was het stil. Toen zei hij weifelend: ‘Edith, als je erover wilt praten...’
‘Nee!’ zei ze, en er klonk een lichte angst in haar stem door. ‘Er is niets om over te praten. Helemaal niets.’
En noch op dat moment, noch later hebben ze er ooit over gesproken. Meestal handhaafde Edith het gebruikelijke idee dat hij vanwege zijn werk niet thuis kon zijn. Maar af en toe, en bijna verstrooid, liet ze weten zich er diep vanbinnen bijna altijd van bewust te zijn. Soms sprak ze schertsend, met een soort plagerige genegenheid. Soms sprak ze helemaal zonder enig gevoel, alsof het om het meest alledaagse onderwerp ging dat ze zich kon voorstellen. Soms sprak ze er nukkig over, alsof ze last had van een of andere bijzaak.
‘O, ik weet ervan,’ zei ze. ‘Als een man eenmaal veertig wordt. Maar wees nou eerlijk, Willy: je bent oud genoeg om haar vader te zijn, toch?’
Hij had er niet bij stilgestaan hoe hij op een buitenstaander moest overkomen, op de buitenwereld. Heel even zag hij zichzelf zoals hij daarop moest overkomen. En wat Edith zei, maakte deel uit van wat hij zag. Hij ving een glimp op van iemand die in obscene praatjes figureerde en op de pagina’s van goedkope romannetjes: een meelijwekkende gast van middelbare leeftijd, niet begrepen door zijn vrouw, op zoek naar zijn tweede jeugd, die een meid oppikt die jaren jonger is dan hijzelf, die zo onhandig en onnozel is om in contact te willen komen met de jeugd die hij niet kon hebben, een dwaze, opzichtig geklede pias om wie de wereld lachte, uit ongemak, medelijden en minachting. Hij bekeek deze figuur zo goed en zo kwaad als hij kon, maar hoe langer hij keek, hoe minder bekend die hem voorkwam. Hij zag niet zichzelf, en plotseling wist hij dat het niemand was.
Maar hij wist dat de wereld zich aan hem opdrong, aan Katherine, en aan het kleine hoekje waarvan ze dachten dat dat van hen was. En met een droefheid waarover hij niet kon praten, zelfs niet met Katherine, zag hij die naderbij komen.
Het najaarssemester begon in september, na een vroeg invallende vorst, met een intens kleurrijke warme nazomer. Met een gretigheid die hij lang niet had gevoeld, keerde Stoner terug in de collegezaal. Zelfs het vooruitzicht tegenover honderd eerstejaars te komen staan deed geen afbreuk aan zijn weer opgeladen energie.
Zijn leven met Katherine ging ongeveer door zoals het was geweest, met dit verschil dat hij het met de terugkeer van de studenten en veel medewerkers van de faculteit nodig achtte op zijn hoede te zijn. In de zomer was het oude pand waarin Katherine woonde zo goed als verlaten. Daardoor waren ze in staat geweest in vrijwel volledige afzondering samen te zijn, zonder bang te hoeven zijn dat ze gezien zouden worden. Nu moest William voorzichtig doen als hij ’s middags bij haar woning kwam. Hij merkte dat hij de straat afspeurde voordat hij naar het huis liep en stiekem de trap afdaalde, de kleine kuil in naar haar appartement.
Ze overwogen gebaren en spraken over opstandigheid. Ze zeiden tegen elkaar dat ze in verleiding gebracht werden om iets ongehoords te doen, iets demonstratiefs. Maar dat deden ze niet en daar hadden ze ook geen behoefte aan. Ze wilden alleen maar met rust gelaten worden, zichzelf zijn. En terwijl ze dit wilden, wisten ze dat ze niet met rust gelaten zouden worden en verwachtten ze dat ze niet zichzelf konden zijn. Ze meenden dat ze discreet waren, en het kwam nauwelijks bij hen op dat hun verhouding vraagtekens zou oproepen. Ze zorgden ervoor elkaar niet op de universiteit te ontmoeten, en als ze een publiekelijk treffen niet konden vermijden, begroetten ze elkaar met een formaliteit waarvan de ironie volgens hen niet al te zeer in het oog sprong.
Maar de verhouding was bekend, en werd heel kort na aanvang van het najaarssemester bekend. Waarschijnlijk was de ontdekking het gevolg van de eigenaardige scherpzinnigheid die mensen in dit soort zaken hebben. Want geen van beiden had in het openbaar iets van hun privéleven laten merken. Of misschien had iemand wat zitten speculeren, wat bij een ander een belletje had doen rinkelen, waardoor ze wat nader werden bekeken, waardoor weer... Ze gisten vergeefs, dat wisten ze. Maar ze bleven gissen.
Er waren aanwijzingen waaruit ze allebei opmaakten dat het uitgekomen was. Toen Stoner eens achter twee postdoctoraalstudenten wandelde, hoorde Stoner de een, half bewonderend, half veroordelend, zeggen: ‘Die ouwe Stoner. Mijn god, wie zou dat hebben gedacht?’ – en hij zag dat ze hun hoofd schudden, spottend en vol verbazing over waar de mensheid toe in staat was. Kennissen van Katherine maakten dubbelzinnige toespelingen op Stoner en begonnen zonder dat ze erom had gevraagd vertrouwelijk te doen over hun eigen liefdesleven.