Op een keer keerde hij na zijn avondcollege, laat naar zijn kamer terug en nam plaats aan zijn bureau, waar hij probeerde te lezen. Het was winter, en in de loop van de dag was er sneeuw gevallen, zodat buiten alles met een zachte witte laag overdekt was. In zijn kamer was het gloeiend heet. Hij opende het raam naast zijn bureau, zodat er koude lucht binnen kon komen. Hij ademde diep in, en liet zijn ogen over de witte bodem van de campus dwalen. In een opwelling draaide hij het licht van zijn bureau uit en ging zitten in de hete duisternis van zijn kamer. De koude lucht vulde zijn longen en hij leunde richting het open raam. Hij hoorde de stilte van de winternacht, en op een of andere manier had hij de indruk dat hij de geluiden kon voelen die door het delicate luchtige wezen van de sneeuw werden geabsorbeerd. Boven het wit bewoog niets. Het was een doods tafereel, dat hem leek aan te trekken, zijn bewustzijn leek op te zuigen, zoals het ook het geluid uit de lucht absorbeerde en onder een koude zachte laag begroef. Hij voelde hoe hij naar buiten werd getrokken door het wit, dat zich uitstrekte zo ver hij kon zien, en dat deel uitmaakte van het donker van waaruit het oplichtte, van de heldere en wolkeloze hemel zonder hoogte of diepte. Even voelde hij zich uit zijn bewegingsloos voor het raam zittend lichaam treden. En toen hij zich voelde wegglijden, leek alles – het vlakke wit, de bomen, de hoge zuilen, de nacht, de verre sterren – onvoorstelbaar klein en veraf, alsof ze in een niets oplosten. Toen, achter hem, rammelde er een radiator. Hij bewoog, en het tafereel werd zichzelf. Met een merkwaardig weifelende opluchting knipte hij zijn bureaulamp weer aan. Hij pakte een boek en wat papieren bijeen, ging de kamer uit, liep de donkere gangen door en liet zichzelf door de brede openslaande deuren aan de achterkant van Jesse Hall naar buiten. Hij wandelde langzaam naar huis, zich bewust van elke dof knerpende voetstap in de droge sneeuw.
XII
In de loop van dat jaar, vooral gedurende de wintermaanden, merkte hij dat hij steeds vaker in een dergelijke onwezenlijke toestand belandde. Naar believen leek hij in staat zijn bewustzijn te onttrekken aan het lichaam waarin het zich bevond, en hij keek naar zichzelf alsof hij een merkwaardig bekende vreemdeling was die de merkwaardig bekende dingen deed die hij moest doen. Het was een dissociatie die hij nog niet eerder had ervaren. Hij wist dat hij zich daar zorgen over zou moeten maken, maar hij was verdoofd en kon zichzelf er niet van overtuigen dat het ertoe deed. Hij was tweeënveertig jaar oud, slaagde er niet in zich te verheugen over iets in de toekomst en dacht nauwelijks ergens met plezier aan terug.
In zijn drieënveertigste levensjaar was het lichaam van Stoner bijna even slank als toen hij jong was, toen hij voor het eerst vol ontzag over de campus had gelopen, die zijn uitwerking op hem nooit helemaal had verloren. Jaar na jaar was de ronding van zijn rug toegenomen, en hij had geleerd zijn bewegingen te vertragen, zodat de boerenstunteligheid van zijn handen en voeten op bedachtzaamheid leek in plaats van op een diepgewortelde onhandigheid. In de loop van de tijd waren de trekken van zijn lange gezicht zachter geworden. En hoewel de huid nog altijd op gelooid leer leek, lag die niet meer zo strak over zijn duidelijk afgetekende jukbeenderen. Door dunne lijnen rond zijn ogen en mond was hij slapper geworden. Hoewel ze nog steeds scherp en helder waren, waren zijn grijze ogen dieper in zijn gezicht weggezakt, waar de schrandere oplettendheid minder opviel. Zijn haar, eens lichtbruin, was donkerder geworden, al begonnen er rond zijn slaap enkele haren grijs te kleuren. Hij stond niet vaak stil bij de tijd, keek niet met spijt terug op het verstrijken ervan, maar als hij zijn gezicht in de spiegel bekeek of zichzelf in een van de glazen deuren die naar Jesse Hall leidden weerspiegeld zag, besefte hij enigszins geschrokken hoezeer hij was veranderd.
Aan het eind van een middag vroeg in de lente zat hij in zijn kamer in zijn eentje te eten. Op zijn bureau lag een stapel opstellen van eerstejaars. Hij hield een ervan in zijn handen, maar keek er niet naar. Zoals zo vaak de laatste tijd staarde hij uit het raam naar dat deel van de campus dat hij vanuit zijn kamer kon zien. Het was een heldere dag en de schaduw van Jesse Hall was, terwijl hij toekeek, bijna tot aan de voet gekropen van de vijf zuilen, die krachtig en gracieus eenzaam in het midden van de vierkante ruimte stonden. Het deel van het vierkante vlak dat in de schaduw lag, kleurde donker bruinachtig grijs. Voorbij de rand van de schaduw was het wintergras geelbruin, met een waas van het allerlichtste groen eroverheen. Afstekend tegen de ragfijne zwarte tekening van de klimplanten die ertegenop groeiden, waren de marmeren zuilen helderwit. Binnenkort zou de schaduw ertegen omhoogkruipen, dacht Stoner, en zou de onderkant donkerder worden, en zou de donkerte omhoogkruipen, langzaam en vervolgens sneller, totdat... Hij werd zich ervan bewust dat er iemand achter hem stond.