Home>>read Stoner free online

Stoner(57)

By:John Williams


‘Voorschriften,’ antwoordde Finch met een zucht. ‘Je weet hoe dat gaat. De commissie bestaat uit de begeleider van de kandidaat, een hoogleraar die hem in een postdoctorale werkgroep heeft meegemaakt en iemand van buiten zijn vakgebied. Lomax is de begeleider, jij bent de enige bij wie hij een postdoctorale werkgroep heeft gevolgd, en ik heb de nieuwe man, Jim Holland, gevraagd als degene van buiten zijn vakgebied. Decaan Rutherford van de postdoctorale opleiding en ik zullen er ambtshalve bij zitten. Ik zal proberen het zo pijnloos mogelijk te laten verlopen.’

Maar het was een beproeving die niet pijnloos gemaakt kon worden. Hoewel Stoner hem zo weinig mogelijk vragen wilde stellen, waren de voorschriften voor de mondelinge tentamens niet flexibel. Elke hoogleraar kreeg vijfenveertig minuten om de kandidaat de vragen te stellen die hij wilde, al deden andere hoogleraren daar gewoonlijk aan mee.

Op de middag waarop het examen gepland stond, kwam Stoner met opzet laat naar de vergaderzaal op de derde verdieping van Jesse Hall. Walker zat aan het korte eind van een lange, glimmend opgepoetste tafel. De vier examinatoren die al aanwezig waren – Finch, Lomax, de nieuwe man, Holland, en Henry Rutherford – zaten verderop. Stoner glipte het lokaal in en koos een stoel aan het eind van de tafel, tegenover Walker. Finch en Holland knikten hem toe. In zijn stoel hangend keek Lomax recht voor zich uit, terwijl hij met zijn lange witte vingers op het spiegelende tafelblad trommelde. Met een stijf geheven hoofd en met koele minachting op zijn gezicht staarde Walker over de lange tafel.

Rutherford schraapte zijn keel. ‘Ehm, meneer...’ Hij wierp een blik op een papier dat voor hem lag. ‘Meneer Stoner.’ Rutherford was een tengere grijze man met ronde schouders. De buitenkant van zijn ogen en wenkbrauwen stond omlaag, zodat hij altijd een vriendelijke hopeloosheid uitstraalde. Hoewel hij Stoner al vele jaren kende, kon hij zijn naam nooit onthouden. Hij schraapte nogmaals zijn keel. ‘We zouden net beginnen.’

Stoner knikte, plaatste zijn onderarmen op tafel, vouwde zijn vingers samen en keek er mijmerend naar, en ondertussen klonk het monotone geluid van de stem van Rutherford die de formele inleiding van het mondelinge tentamen doorliep.

Meneer Walker werd ondervraagd (Rutherfords stem zakte af naar een constant, monotoon gebrom) om na te gaan of hij het promotieprogramma van de vakgroep Engels aan de universiteit van Missouri kon vervolgen. Dit was een tentamen dat alle promotiekandidaten aflegden, niet alleen om de algehele geschiktheid van de kandidaat vast te stellen, maar ook zijn sterke en zwakke punten, zodat hij daar bij zijn toekomstige studieverloop zijn voordeel mee kon doen. Er waren drie mogelijke uitkomsten: hij zou slagen, voorwaardelijk slagen, of zakken. Rutherford beschreef de voorwaarden voor deze mogelijkheden, en voerde zonder op te kijken het rituele voorstellen van de examinatoren en de kandidaat op. Vervolgens schoof hij het vel papier van zich af en keek hoopvol naar de mensen om hem heen.

‘Gebruikelijk is,’ zei hij zacht, ‘dat de begeleider van de dissertatie van de kandidaat met de ondervraging begint. Meneer’ – hij wierp een blik op het papier – ‘meneer Lomax is, naar ik aanneem, de begeleider van meneer Walker. Dus...’

Met een ruk richtte Lomax zijn hoofd op, alsof hij plotseling uit een sluimertoestand ontwaakte. Met halftoegeknepen ogen en een lichte glimlach rond zijn lippen keek hij de tafel rond. Maar zijn blik was uitgeslapen en alert.

‘Meneer Walker, u bent voornemens een dissertatie te schrijven over Shelley en het hellenistische ideaal. Het is niet waarschijnlijk dat u uw onderwerp al helemaal doordacht hebt, maar zou u ons alvast iets over de achtergrond kunnen vertellen, waarom u ervoor gekozen hebt en dergelijke?’

Walker knikte en stak meteen van wal: ‘Ik ben van plan Shelleys eerste afwijzing van Godwins determinisme, in de Hymn to Intellectual Beauty, op een min of meer platonisch ideaal te onderzoeken aan de hand van het weloverwogen gebruik van dat ideaal, in Prometheus Unbound, als een allesomvattende synthese van zijn vroegere atheïsme, radicalisme, christelijkheid en wetenschappelijke determinisme, en om uiteindelijk de teloorgang van het ideaal in een laat werk als Hellas te verklaren. Volgens mij is dat om drie redenen een belangrijk onderwerp. Ten eerste toont het de kwaliteit van het verstand van Shelley en zal het ons daarom een beter begrip van zijn poëzie opleveren. Ten tweede biedt het zicht op de toonaangevende filosofische en literaire conflicten van het begin van de negentiende eeuw en zal het daarom ons begrip en waardering van de romantische poëzie doen toenemen. En ten derde is het een onderwerp dat buitengewoon relevant voor onze tijd kan zijn, een tijd waarin we voor veel van dezelfde conflicten staan als waarmee Shelley en zijn tijdgenoten werden geconfronteerd.’