Haar verhandeling had als titel: ‘Donatus en de Renaissancistische tragedie.’ Ze concentreerde zich op het gebruik door Shakespeare van de traditie van Donatus, een traditie die in de grammatica’s en handboeken van de middeleeuwen had standgehouden. Al kort nadat ze was begonnen, wist Stoner dat de verhandeling goed zou zijn, en hij luisterde met een enthousiasme dat hij lang niet had gevoeld. Nadat ze de verhandeling had afgerond, en de klas die had besproken, vroeg hij haar toen de andere studenten het lokaal verlieten om even na te blijven.
‘Mevrouw Driscoll, ik moet zeggen...’ Hij wachtte, en heel even werd hij door een zekere opgelatenheid en verlegenheid overvallen. Ze keek hem met grote donkere ogen nieuwsgierig aan. Haar gezicht zag er bijzonder bleek uit door de eenvoudige zwarte omlijsting van haar haar, dat strak in een klein knotje achter op haar hoofd bijeen was gebonden. ‘Ik wilde alleen maar zeggen dat uw verhandeling de beste was die ik over dit onderwerp heb gehoord,’ vervolgde hij zijn zin, ‘en ik ben blij dat u hebt aangeboden hem te geven.’
Ze gaf geen antwoord. Haar gezichtsuitdrukking veranderde niet, maar heel even dacht Stoner dat ze kwaad was. In haar ogen schitterde iets fels. Toen begon ze hevig te blozen en keek ze naar beneden; of dat nu uit woede of uit erkentelijkheid gebeurde, wist Stoner niet, en zij ging er haastig vandoor. Langzaam wandelde Stoner het lokaal uit, onrustig en in de war, vrezend dat hij haar met zijn onhandigheid had beledigd.
Hij had Walker zo vriendelijk mogelijk gewaarschuwd dat hij zijn verhandeling de komende woensdag moest houden als hij de punten voor de werkgroep wilde krijgen. Zoals hij al enigszins had verwacht, reageerde Walker koel en met onderdanige boosheid op de waarschuwing, herhaalde hij de verschillende omstandigheden en moeilijkheden waardoor hij vertraging had opgelopen, en verzekerde hij Stoner dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, dat zijn verhandeling bijna klaar was.
Op de laatste woensdag werd Stoner verscheidene minuten in zijn kamer opgehouden door een wanhopige student die met zekerheid wilde weten dat hij een voldoende zou krijgen voor een eerstejaars inleidend vak, zodat hij niet van zijn studentensociëteit geschopt zou worden. Stoner haastte zich naar beneden en kwam enigszins buiten adem het kelderlokaal van de werkgroep binnen. Daar zag hij Charles Walker aan zijn bureau zitten, die hooghartig en somber naar de kleine groep studenten zat te kijken. Hij zat overduidelijk te dagdromen. Hij keerde zich naar Stoner en keek hem hooghartig aan, alsof hij een hoogleraar was die een lawaaierige eerstejaars op zijn plaats zette. Toen veranderde zijn gezichtsuitdrukking en hij zei: ‘We wilden net zonder u beginnen.’ Hij hield op het laatste moment in en voegde eraan toe, zodat Stoner wist dat hij een grapje maakte: ‘meneer.’
Stoner keek hem even aan en richtte zich vervolgens op de groep. ‘Sorry dat ik zo laat ben. Zoals u weet, zal meneer Walker zijn verhandeling over de werkgroep vandaag presenteren, met als titel: “Hellenisme en de middeleeuwse Latijnse traditie.”’ En hij vond een stoel op de eerste rij, naast Katherine Driscoll.
Charles Walker rommelde even met de stapel papieren op het bureau voor hem en zette weer een gereserveerd gezicht. Met de wijsvinger van zijn rechterhand tikte hij op zijn manuscript en hij keek naar de hoek van het lokaal waar Stoner en Katherine Driscoll niet zaten, alsof hij ergens op wachtte. Toen, nu en dan een blik op de stapel papier werpend, begon hij.
‘Wanneer we geconfronteerd worden met het mysterie van de literatuur, en met haar onbeschrijflijke kracht, behoren we de bron van die kracht en dat mysterie te ontdekken. Maar, wat kan dat, uiteindelijk, voor nut hebben? De literatuur houdt ons een moeilijk te doorgronden en niet neer te halen sluier voor. En daar achter die sluier is voor ons slechts de rol van aanbidder weggelegd, die niet in staat is zich aan haar macht te onttrekken. Wie zou de moed hebben die sluier op te tillen, het onontdekbare te ontdekken, het onbereikbare te bereiken? Ten overstaan van het eeuwige mysterie zijn de sterksten onder ons slechts nietige zwakkelingen, slechts tinkelende cimbalen en schetterende bazuinen.’
Zijn stem verhief zich en zwakte weer af, zijn rechterhand schoot naar voren met zijn vingers smekend omhoog gekruld en zijn lichaam bewoog heen en weer op het ritme van zijn woorden. Zijn ogen rolden een beetje omhoog, alsof hij God aanriep. Wat hij zei en deed had iets grotesk vertrouwds. En plotseling wist Stoner wat het was: dit was Hollis Lomax – of eerder een grove karikatuur van hem, geschetst zonder door de karikaturist te zijn opgemerkt, niet als geringschattend of afkerig gebaar, maar uit respect en liefde.
Het volume van de stem van Walker nam af tot gespreksniveau, en op kalme en redelijke toon sprak hij de zwarte muur van het lokaal toe: ‘Recentelijk hebben we een verhandeling gehoord die, in universitaire omgeving, als uitmuntend wordt gezien. De hierna volgende opmerkingen dienen niet persoonlijk te worden opgevat. Ik wil een standpunt toelichten. In deze verhandeling hebben we een beschrijving gehoord die het mysterie en het lyrische karakter van de kunst van Shakespeare wilde verklaren. Nou, ik zal u zeggen...’ En alsof hij hen wilde doorboren priemde hij met een wijsvinger richting zijn publiek. ‘Ik zal u zeggen dat dit onjuist is.’ Hij leunde achterover in zijn stoel en bestudeerde de papieren op het bureau. ‘Ons is gevraagd te geloven dat ene Donatus – een onbetekenende grammaticus uit de vierde eeuw na Christus... Ons is gevraagd te geloven dat zo iemand, een boekengeleerde, het in zich had om het werk te beïnvloeden van een van de grootste genieën die er ooit in de kunst zijn geweest. Zouden we een dergelijke theorie niet een beetje verdacht kunnen vinden? Móéten we die niet verdacht vinden?’