Maar zijn moeder wilde niet met hem mee. ‘Ik zou me niet op mijn gemak voelen,’ zei ze. ‘Je vader en ik... Ik heb hier bijna mijn hele leven gewoond. Ik denk dat ik gewoon niet ergens anders kan wonen en me daar prettig bij kan voelen. En bovendien, Tobe...’ Stoner herinnerde zich dat Tobe de negerknecht was die zijn vader vele jaren geleden in dienst had genomen. ‘Tobe heeft gezegd dat hij hier blijft zolang ik hem nodig heb. Hij heeft een fijne kamer in het souterrain. We redden ons wel.’
Stoner probeerde haar over te halen, maar ze wilde niet verhuizen. Uiteindelijk besefte hij dat ze alleen maar wilde sterven, en dat ze dat wilde doen op de plek waar ze had geleefd. En hij wist dat ze het beetje waardigheid dat ze bezat verdiende om te doen wat ze wilde doen.
Ze begroeven zijn vader op een klein lapje grond in de buitenwijken van Booneville, en William keerde met zijn moeder terug naar de boerderij. Die nacht kon hij niet slapen. Hij kleedde zich aan en liep de akker op die zijn vader jaar in jaar uit had bewerkt, totdat hij de dood had gevonden. Hij probeerde zich zijn vader te herinneren, maar hij slaagde er niet in zich het gezicht voor de geest te halen dat hij in zijn jeugd had gekend. Hij knielde neer op de akker en pakte een droge klont aarde. Hij brak hem in stukken en zag hoe de korrels, donker in het maanlicht, verkruimelden en door zijn vingers gleden. Hij veegde zijn handen af aan zijn broekspijp, kwam overeind en keerde naar huis terug. Hij sliep niet, lag op bed en keek uit het ene raam naar buiten tot het licht begon te worden, tot er geen schaduwen meer op het land vielen, tot het zich grijs, dor en oneindig voor hem uitstrekte.
Na de dood van zijn vader reisde Stoner in de weekends zo vaak hij kon naar de boerderij. En elke keer als hij zijn moeder zag, zag hij dat ze dunner was geworden, bleker en stiller, totdat uiteindelijk alleen haar ingevallen heldere ogen nog leken te leven. Tijdens haar laatste dagen sprak ze helemaal niet meer tegen hem. Terwijl ze op bed lag, lichtten haar ogen een beetje op als ze omhoogstaarde, en nu en dan kwam er een lichte zucht over haar lippen.
Hij begroef haar naast haar echtgenoot. Toen de dienst voorbij was en de paar rouwenden waren vertrokken, stond hij alleen in de koude novemberwind naar de twee graven te kijken, het ene geopend voor zijn last en het andere met aarde afgedekt en begroeid met een dun laagje gras. Op het kale, boomloze lapje grond waar anderen zoals zijn moeder en vader lagen, draaide hij zich om en keek over het vlakke land in de richting van de boerderij waar hij was geboren en waar zijn moeder en vader hun jaren hadden doorgebracht. Hij dacht aan wat de grond jaar in jaar uit had gekost. En die bleef wat die was geweest – wat minder vruchtbaar misschien, met wat minder opbrengst. Niets was er veranderd. Hun leven was in vreugdeloze arbeid gesleten, hun wil gebroken, hun verstand gedoofd. En langzaamaan, in de loop van de jaren, zouden ze door de aarde worden opgenomen. Langzaam zouden de grenenhouten kisten met hun lichaam door vocht en schimmel worden aangetast, langzaam zou hun vlees worden geschonden, en uiteindelijk zouden hun laatste overblijfselen zijn weggeteerd. En ze zouden een betekenisloos deel van diezelfde stugge grond uitmaken waaraan ze zich lang geleden hadden gewijd.
Die winter liet hij Tobe op de boerderij wonen. In het voorjaar van 1928 zette hij de boerderij te koop. Er was afgesproken dat Tobe op de boerderij zou blijven totdat deze verkocht was, en wat hij oogstte, zou hem toebehoren. Tobe knapte alles zo goed mogelijk op, repareerde het huis en zette de kleine schuur in de verf. Toch duurde het tot het begin van het voorjaar van 1929 voordat Stoner een geschikte koper had gevonden. Hij accepteerde het eerste bod dat hij kreeg, van iets meer dan tweeduizend dollar. Hij schonk Tobe een paar honderd dollar en stuurde eind augustus de rest naar zijn schoonvader, om de schuld voor hun huis in Columbia te verlagen.
In oktober van dat jaar stortte de beurs in, en in de plaatselijke kranten stonden verhalen over Wall Street, over verdwenen fortuinen en grotere veranderingen in het leven. Weinig mensen in Columbia werden erdoor geraakt. Het was een conservatieve gemeenschap en bijna niemand in de stad had geld in aandelen of obligaties. Maar er kwamen berichten over failliete banken overal in het land en sommige stedelingen begonnen zich toch wat onzeker te voelen. Enkele boeren haalden hun spaargeld van de bank en nog enkele vergrootten hun deposito, op aanraden van de plaatselijke bankiers. Maar niemand was werkelijk ongerust, totdat het gerucht ging dat er een kleine bank in St. Louis, de Merchant’s Trust, failliet was.
Stoner zat in de universiteitskantine net aan zijn lunch toen het nieuws bekend werd, en hij ging meteen naar huis om het aan Edith te vertellen. De Merchant’s Trust was de bank waar zij de hypotheek voor hun huis hadden, en de bank waarvan de vader van Edith directeur was. Die middag belde Edith naar St. Louis en sprak met haar moeder. Haar moeder was opgewekt en zei dat meneer Bostwick haar had verzekerd dat er geen vuiltje aan de lucht was en dat alles over een paar weken weer in orde zou zijn.