‘Bedankt voor het bellen,’ zei Stoner mechanisch. ‘Zeg maar tegen mijn moeder dat ik morgen bij haar ben.’
Hij hing de hoorn op de haak en staarde lange tijd naar het klokvormige mondstuk aan de smalle zwarte cilinder. Hij draaide zich om en richtte zijn blik op de kamer. Edith keek hem verwachtingsvol aan.
‘Nou? Wat is er?’ vroeg ze.
‘Mijn vader,’ zei Stoner. ‘Hij is dood.’
‘O, Willy!’ zei Edith. Toen knikte ze. ‘Je zult de rest van de week dus wel weg zijn.’
‘Ja,’ zei Stoner.
‘Dan vraag ik of tante Emma hier komt om met Grace te helpen.’
‘Ja,’ zei Stoner mechanisch. ‘Ja.’
Hij regelde dat iemand de rest van de week zijn lessen overnam en stapte vroeg in de ochtend op de bus naar Booneville. De snelweg van Columbia naar Kansas City, die door Booneville kwam, was dezelfde als waarover hij zich zeventien jaar eerder had begeven toen hij voor de eerste keer naar de universiteit ging. Nu was hij breed en verhard, en aan het raam van de bus flitsten keurig omheinde graanvelden voorbij.
In de jaren dat hij Booneville niet had gezien, was er weinig veranderd. Er waren een paar nieuwe gebouwen bij gekomen; enkele oude waren gesloopt. Maar het stadje was nog even kaal en nietszeggend, en zag er nog altijd uit alsof het een tijdelijk geheel was en elk moment kon worden opgeheven. Hoewel de meeste straten de afgelopen jaren waren verhard, hing er een dun laagje stof in de stad en reden er nog steeds enkele door paarden getrokken van ijzeren wielen voorziene karren rond; soms vonkten de wielen als ze langs de betonnen stoepranden schraapten.
Ook aan het huis was zo goed als niets veranderd. Misschien was het droger en grijzer dan toen hij het voor het laatst had gezien. Op het hout zat geen enkel restje verf meer, en de ongeverfde balken van de veranda bogen nog verder door naar de kale grond.
Er waren enkele mensen in het huis – buren – die Stoner zich niet kon herinneren. Een grote, broodmagere man in een zwart pak, met een wit overhemd en een stropdas, stond over zijn moeder heen gebogen, die naast de smalle houten kist met het lichaam van zijn vader op een keukenstoel zat. Stoner wilde de kamer door lopen. De grote man zag hem en liep op hem af. De ogen van de man waren grijs en leeg als stukken geglazuurd serviesgoed. Een donkere, zalvende stem, kalmerend en moeilijk verstaanbaar, sprak enkele woorden. De man noemde Stoner ‘broeder’, sprak van ‘verlies’ en ‘de Here heeft tot zich genomen’, en wilde weten of Stoner met hem wenste te bidden. Stoner schoof langs de man heen en ging voor zijn moeder staan. Haar gezicht zweefde voor hem. Als in een waas zag hij dat ze hem toeknikte en overeind kwam. Ze nam hem bij zijn arm en zei: ‘Je zult je vader wel willen zien.’
Met een aanraking die zo krachteloos was dat hij hem nauwelijks kon voelen, leidde ze hem naar de open doodskist. Hij keek omlaag. Hij keek tot hij helder kon zien en deinsde vervolgens geschrokken terug. Het lichaam dat hij zag, leek dat van een vreemde. Het was gekrompen en nietig, en het gezicht was net een masker van dun bruin papier, met diepe zwarte holtes op de plek waar de ogen zouden moeten zijn. Het donkerblauwe pak dat het lichaam omsloot, was buitensporig groot en de handen die uit de mouwen staken en op de borst ineen waren gevouwen hadden veel weg van de gedroogde klauwen van een dier. Stoner draaide zich naar zijn moeder en hij wist dat de ontzetting die hij voelde aan zijn ogen was af te lezen.
‘Je vader is de afgelopen twee weken erg afgevallen,’ zei ze. ‘Ik vroeg hem niet op de akker te werken, maar hij stond op voor ik wakker werd en was vertrokken. Hij was niet goed bij zijn hoofd. Hij was gewoon zo ziek dat hij niet goed kon nadenken en niet meer wist wat hij deed. Dat zei de dokter over hem; anders had hij het niet kunnen opbrengen.’
Terwijl ze aan het woord was, zag Stoner haar duidelijk voor zich. Het was alsof zij al pratende eveneens dood was, een deel van haar onherroepelijk mee in de kist van haar man was gegaan en daar niet meer uit tevoorschijn zou komen. Hij keek haar aan; haar gezicht was mager en gekrompen. Zelfs in rust was het zo afgetobd dat haar tanden door haar dunne lippen heen te zien waren. Ze liep alsof ze niks woog en geen kracht had. Hij mompelde wat en verliet de woonkamer. Hij ging naar de kamer waar hij was opgegroeid en bleef in de kale ruimte staan. Zijn ogen waren heet en droog, en hij kon niet huilen.
Hij regelde wat voor de begrafenis geregeld moest worden en ondertekende de papieren die ondertekend moesten worden. Net als alle plattelandsmensen hadden zijn ouders een begrafenisverzekering, waarvoor ze het grootste deel van hun leven elke week een paar centen opzij hadden gelegd, zelfs in de meest armoedige tijden. Er hing iets armzaligs om de polissen die zijn moeder uit een oude koffer in haar slaapkamer haalde. Het verguldsel van het fijn afgewerkte drukwerk begon af te schilferen en het goedkope papier was broos van ouderdom. Hij sprak met zijn moeder over de toekomst. Hij wilde dat ze samen met hem naar Columbia zou terugkeren. Er was ruimte genoeg, zei hij, en – het deed hem pijn toen hij loog – Edith zou haar gezelschap verwelkomen.