Dat jaar viel de herfst vroeg in. Op de 10de september, de dag voor de inschrijving, viel er wat lichte sneeuw. In de loop van de nacht kwam het land in de greep van de vorst. Tegen het eind van de week, op het moment dat het feest zou plaatsvinden, was het koude weer voorbij, zodat het alleen nog wat fris was. Maar de bomen waren bladerloos, het gras begon bruin te kleuren en alles was zo kaal dat er een strenge winter leek aan te komen. Door de kilte buiten, de kale populieren en iepen die star in hun tuin stonden, en door de warmte en alle voorbereidingen voor het komende feest binnen, moest William Stoner ergens aan terugdenken. Het duurde even voor hij kon nagaan wat hij zich probeerde te herinneren – toen besefte hij dat het op zo’n zelfde dag was, bijna zeven jaar geleden, dat hij naar het feest van Josiah Claremont was gegaan en Edith voor de eerste keer had gezien. Wat leek dat hem ver weg en lang geleden. Hij had niet kunnen voorzien wat er in die paar jaren zou veranderen.
De hele aan het feest voorafgaande week ging Edith volledig op in de voorbereiding. Ze nam een week lang een negermeisje in dienst dat haar bij de voorbereiding en bediening moest helpen, en met z’n tweeën boenden ze de vloeren en de muren, zetten het hout in de was, stoften de meubels af en maakten ze schoon, herschikten ze en herschikten ze nogmaals – zodat Edith op de avond van het feest zo goed als uitgeput was. Ze had donkere holtes onder haar ogen en in haar stem klonk een lichte hysterie door. Om zes uur – de gasten zouden om zeven uur arriveren – telde ze nogmaals de glazen en kwam erachter dat er niet genoeg waren voor het verwachte aantal bezoekers. Ze barstte in tranen uit, stoof naar boven, en snikte dat het haar niet kon schelen wat er zou gebeuren en dat ze niet meer beneden zou komen. Stoner probeerde haar gerust te stellen, maar ze wilde niet reageren. Hij zei dat ze zich geen zorgen hoefde te maken, dat hij glazen zou halen. Hij vertelde de dienstmeid dat hij spoedig terug zou zijn en haastte zich naar buiten. Bijna een uur lang zocht hij naar een winkel die nog open was zodat hij glazen kon kopen. Tegen de tijd dat hij er eentje had gevonden, glazen had uitgekozen en naar huis was teruggekeerd, was het al over zevenen en waren de eerste gasten al gearriveerd. Edith zat bij hen in de woonkamer, glimlachend en babbelend alsof ze zich nergens druk om maakte. Ze begroette William ontspannen en zei hem dat hij de doos naar de keuken moest brengen.
Het feest verliep zoals vele andere feesten. De gesprekken begonnen onsamenhangend, verliepen al snel vlotter maar bleven oppervlakkig en gingen vervolgens over in nietszeggende praatjes. Er werd veel en nerveus gelachen – voortdurend waren er op willekeurige plekken in de kamer korte lachsalvo’s te horen. En de feestgangers stroomden achteloos van de ene plek naar de andere, alsof ze rustig en strategisch van positie wisselden. Sommigen dwaalden als spionnen door het huis, onder leiding van Edith of William, en spraken over de superioriteit van dit soort oudere huizen vergeleken met de nieuwe, kwetsbaarder gebouwen die her en der in de buitenwijken van de stad verrezen.
Om een uur of tien hadden de meeste gasten een schotel voor zich, vol koude ham en kalkoen, ingemaakte abrikozen en allerlei garnituren van kleine tomaten, selderijstengels, olijven, augurken, verse radijsjes en kleine rauwe bloemkoolstronkjes. Enkelen waren dronken en wilden niet eten. Om een uur of elf waren de meeste gasten vertrokken. Onder degenen die nog bleven waren Gordon en Caroline Finch, enkele leden van de vakgroep die William al een paar jaar kende, en Hollis Lomax. Lomax was behoorlijk aangeschoten, maar niet al te opvallend. Hij liep voorzichtig, alsof hij een last meedroeg over een hobbelig terrein, en zijn magere, bleke gezicht glom onder een dikke laag zweet. De drank had hem loslippig gemaakt. En hoewel hij zorgvuldig sprak, klonk er in zijn stem geen ironie meer door en stelde hij zich open op.
Hij sprak over zijn eenzame jeugd in Ohio, waar zijn vader een behoorlijk succesvolle kleine ondernemer was geweest. Hij vertelde, alsof het iemand anders betrof, over hoe hij door zijn misvorming geïsoleerd was geraakt, over de vroege schaamte die zonder dat hij het begreep was ontstaan en waartegen hij niets kon doen. En toen hij over de lange dagen en avonden vertelde die hij alleen in zijn kamer had doorgebracht, lezend om te kunnen ontsnappen aan de beperkingen die zijn verwrongen lijf hem oplegde, en langzamerhand een gevoel van vrijheid ontdekte, die toenam toen hij de aard van die vrijheid leerde begrijpen – toen hij daarover vertelde, voelde William Stoner een onverwachte verwantschap met hem. Hij wist dat Lomax een of ander veranderingsproces had meegemaakt, dat hem plotseling iets duidelijk was geworden, dat hij door woorden iets te weten was gekomen dat niet in woorden kon worden uitgedrukt, zoals Stoner zelf eens had meegemaakt, tijdens de colleges van Archer Sloane. Lomax was dat al vroeg overkomen, en in zijn eentje, zodat die kennis meer deel van hemzelf was gaan uitmaken dan dat die deel uitmaakte van Stoner, maar zodanig – en dat was uiteindelijk het belangrijkste – dat de twee mannen veel met elkaar gemeen hadden, ook al wilde waarschijnlijk geen van hen dat aan de ander toegeven, of zelfs aan zichzelf.