Dus kende Grace Stoner in het eerste jaar van haar leven alleen de aanraking van haar vader, en zijn stem, en zijn liefde.
VI
Aan het begin van de zomer van 1924, op een vrijdagmiddag, zagen verschillende van zijn studenten Archer Sloane zijn kamer binnengaan. De volgende maandag werd hij kort na zonsopgang ontdekt door een conciërge die de rondgang door Jesse Hall maakte om de prullenbakken te legen. Sloane zat stijf voorovergezakt in zijn stoel achter zijn bureau, met een vreemd gedraaid hoofd, terwijl zijn open ogen akelig voor zich uit staarden. De conciërge sprak hem aan en rende toen schreeuwend de lege gang in. Het duurde even voor zijn lichaam uit de kamer werd gehaald, en er hingen enkele studenten in de gangen rond toen de merkwaardig kromgetrokken figuur met een laken afgedekt op een brancard de trappen af naar de wachtende ambulance werd gedragen. Later werd vastgesteld dat Sloaner vrijdagavond laat of zaterdagochtend vroeg was overleden. Hoewel de precieze oorzaak onduidelijk bleef, was hij een natuurlijke dood gestorven en had hij het hele weekend onafgebroken voor zich uit zitten staren. De lijkschouwer liet weten dat hij aan een hartverlamming was overleden, maar William Stoner had altijd de indruk gehad dat Sloane zijn hart in een plotseling opkomende woede of wanhoop met opzet had stilgezet, alsof hij een laatste zwijgend gebaar van liefde en minachting maakte naar een wereld die hem zozeer had verraden dat hij er niet langer tegen kon.
Op de begrafenis was Stoner een van de dragers van de baar. Tijdens de dienst kon hij zijn gedachten niet bij de woorden van de geestelijke houden, maar hij wist dat ze hol waren. Hij herinnerde zich Sloane zoals hij hem voor het eerst in de collegezaal had gezien. Hij herinnerde zich hun eerste gesprekken. En hij dacht aan het langzame verval van deze man die een verre vriend was geweest. Later, na afloop van de dienst, toen hij het handvat van de kist optilde en hielp om hem naar de lijkwagen te dragen, leek wat hij droeg zo licht dat hij zich niet kon voorstellen dat er iets in de kleine kist lag.
Sloane had geen familie. Om het smalle graf verzamelden zich alleen collega’s en enkele mensen uit de stad, waar ze eerbiedig, in verlegenheid gebracht en met respect luisterden terwijl de geestelijke zijn praatje hield. En omdat hij geen familie of dierbaren had die zijn overlijden betreurden, was Stoner degene die huilde toen de kist omlaagzakte, alsof dat huilen de eenzaamheid van de laatste afdaling verlichtte. Hij wist niet of hij huilde om zichzelf, om dat deel van zijn verleden en zijn jeugd dat in de aarde verdween, of vanwege de dunne gestalte die ooit toebehoorde aan de man van wie hij had gehouden.
Gordon Finch bracht hem terug naar de stad en gedurende het grootste deel van de rit spraken ze niet. Toen, bij het naderen van de stad, vroeg Gordon naar Edith. William zei iets en informeerde naar Caroline. Gordon antwoordde, waarna een lange stilte volgde. Vlak voordat ze bij het appartement van William arriveerden begon Gordon Finch weer te praten.
‘Ik weet niet. Ik heb de hele dienst aan Dave Masters gedacht. Over hoe hij in Frankrijk stierf, en aan die ouwe Sloane zittend aan zijn bureau, al twee dagen dood, alsof ze op dezelfde manier zijn gestorven. Ik heb Sloane nooit echt gekend, maar ik vermoed dat hij een goeie kerel was. Ik hoorde in elke geval dat hij dat ooit was geweest. En nu zullen we iemand anders moeten binnenhalen en een nieuwe voorzitter van de vakgroep moeten vinden.’
‘Ja,’ zei William, en verder zei hij niks. Maar even was Gordon Finch hem erg dierbaar. En toen hij uit de wagen stapte en Gordon zag wegrijden, voelde hij heel duidelijk dat daar nog een deel van hem zelf, van zijn verleden, langzaam, bijna onmerkbaar, bij hem vandaan reed, de duisternis in.
Naast zijn taak als vicedecaan kreeg Gordon Finch het tijdelijke voorzitterschap van de vakgroep Engels, met als rechtstreekse opdracht dat hij een opvolger voor Archer Sloane moest zien te vinden.
Het duurde tot juli voordat hij eruit was. Toen riep Finch de leden van de vakgroep bijeen die tijdens de vakantie in Columbia waren gebleven en kondigde de opvolger aan. Het was, zei Finch tegen het groepje, een specialist in de negentiende eeuw, Hollis N. Lomax, die kortgeleden aan de universiteit van Harvard was gepromoveerd maar die voor die tijd al een aantal jaren aan een kleine in het zuidelijke deel van de staat New York gelegen alfa-universiteit had gedoceerd. Hij had uitstekende referenties meegekregen, was al begonnen te publiceren en werd als universitair docent aangesteld. Er waren, zo benadrukte Finch, nog geen plannen voor het voorzitterschap van de vakgroep. Finch zou nog minstens een jaar tijdelijk voorzitter blijven.
De rest van de zomer bleef Lomax voor de vaste medewerkers van de faculteit een raadsel en een voorwerp van speculatie. De artikelen die hij in de tijdschriften had gepubliceerd werden tevoorschijn gehaald, gelezen en met een voorzichtig knikje doorgegeven. Lomax verscheen niet tijdens de kennismakingsweek voor eerstejaarsstudenten, en maakte evenmin zijn opwachting tijdens de algemene bijeenkomst van de faculteit op de vrijdag voor de maandag waarop de studenten zich inschreven. En bij de inschrijving keken de leden van de vakgroep, die achter lange tafels in het gelid zaten, vermoeid studenten met de keuze van hun colleges hielpen en hen bijstonden bij de dodelijke routine van het invullen van formulieren, heimelijk rond op zoek naar een nieuw gezicht. Nog altijd kwam Lomax niet opdagen.