De gasten bewogen zich om hem heen, wisselden van stoel, zetten een andere stem op als ze met andere mensen in gesprek raakten. Stoner zag hen als in een waas voor zich, alsof hij een toeschouwer was. Na een poosje kwam Gordon de kamer in, en Stoner stond op van zijn stoel en liep door de kamer heen op hem af. Bijna bruut onderbrak hij het gesprek van Finch met een oudere man. Hij nam hem apart, maar vroeg hem zonder zijn stem te dempen of hij hem aan de theeschenkende jongedame wilde voorstellen.
Finch keek hem even aan; de verveelde frons die op zijn voorhoofd verscheen trok weg en zijn ogen verwijdden zich. ‘Wat wil je?’ zei Finch. Hoewel hij kleiner was dan Stoner, leek hij op hem neer te kijken.
‘Ik wil dat je me voorstelt,’ zei Stoner. Hij voelde dat zijn gezicht begon te gloeien. ‘Ken je haar?’
‘Jazeker,’ zei Finch. Rond zijn mondhoeken verscheen iets van een grijns. ‘Het is een of andere nicht van de decaan, uit St. Louis, op bezoek bij een tante.’ De grijns werd breder. ‘Die ouwe Bill. Hoe kun je dat ook weten? Natuurlijk, ik zal je voorstellen. Kom mee.’
Ze heette Edith Elaine Bostwick en ze woonde bij haar ouders in St. Louis, waar ze het voorgaande voorjaar een tweejarige opleiding aan een privéschool voor jongedames had afgerond. Ze was een paar weken op bezoek in Columbia bij de oudste zus van haar moeder en in het voorjaar zou ze de rondreis door Europa maken – wat weer kon nu de oorlog voorbij was. Haar vader, directeur van een van de kleinere banken van St. Louis, was vanuit New England hiernaartoe verhuisd. Hij was in de jaren zeventig naar het westen gekomen en met de oudste dochter van een welgestelde familie uit Centraal-Missouri getrouwd. Edith had haar hele leven in St. Louis gewoond. Een paar jaren geleden was ze een tijdje met haar ouders naar het oosten geweest, naar Boston, en ze had een bezoek gebracht aan de opera in New York en de museums. Ze was twintig jaar, speelde piano en had artistieke neigingen die door haar moeder werden aangemoedigd.
Later kon William Stoner zich niet herinneren hoe hij deze dingen die eerste middag en vroege avond in het huis van Josiah Claremont te weten was gekomen, want de hele bijeenkomst was even vaag als de voorstelling op het wandtapijt boven de trap in de foyer. Hij herinnerde zich dat hij met haar sprak, dat ze hem misschien aankeek, bij hem bleef, en dat hij het genoegen had naar haar zachte, zwakke stem te luisteren die zijn vragen beantwoordde en er met plichtmatige vragen op reageerde.
De gasten begonnen te vertrekken. Er klonken afscheidsgroeten, deuren sloegen dicht en de kamers liepen leeg. Toen de meeste gasten vertrokken waren, bleef Stoner achter, en toen het rijtuig van Edith kwam, volgde hij haar naar de hal en hielp haar met haar jas. Net voordat ze naar buiten liep, vroeg hij haar of hij de volgende avond bij haar langs mocht komen.
Ze opende de deur alsof ze hem niet had gehoord en bleef daar even onbeweeglijk staan: door de deuropening waaide een koude wind naar binnen en blies over het gloeiende gezicht van Stoner. Ze draaide zich om, keek hem aan en knipperde verschillende keren met haar bleke ogen, die hem peinzend, bijna vrijpostig aankeken. Uiteindelijk knikte ze en zei: ‘Ja. Je mag langskomen.’ Ze glimlachte niet.
En dus kwam hij langs; hij wandelde op een bitterkoude midwesterse winteravond de stad door naar het huis van haar tante. Het was onbewolkt, de halfvolle maan scheen over een dun laagje sneeuw dat die middag was gevallen. De straten waren uitgestorven en de gedempte stilte werd gebroken door het knerpen van de sneeuw onder zijn voeten. Bij het grote huis waar hij arriveerde bleef hij lang wachten, luisterend naar de stilte. De kou verdoofde zijn voeten, maar hij bewoog niet. Vanachter de gesloten gordijnen viel als een gele vlek vaal licht op de blauwwitte sneeuw. Hij meende binnen iets te zien bewegen, al was hij daar niet zeker van. Na zorgvuldige overweging, alsof hij zichzelf ergens toe had verplicht, stapte hij naar voren, liep over het pad naar de veranda en klopte aan bij de voordeur.
De tante van Edith (ze heette Emma Darley, had Stoner gehoord, en ze was al enkele jaren weduwe) deed open en vroeg hem binnen te komen. Het was een kleine, mollige vrouw met dun wit haar dat over haar gezicht viel. Haar donkere ogen glommen van het vocht, en ze sprak zacht en hijgend alsof ze een geheim vertelde. Stoner volgde haar de woonkamer in en ging zitten, tegenover haar, op een lange notenhouten bank, waarvan de zitting en rugleuning met blauw fluweel waren bekleed. Er zat sneeuw aan zijn schoenen; hij zag hoe die smolt en vochtige plekken op het dikke bloementapijt onder zijn voeten vormde.
‘Edith zegt dat u aan de universiteit werkt, meneer Stoner,’ zei mevrouw Darley.
‘Ja, mevrouw,’ zei hij, en hij schraapte zijn keel.
‘Het is zó fijn om weer met een van de jonge professoren daar te kunnen spreken,’ zei mevrouw Darley opgewekt. ‘Wijlen mijn echtgenoot, meneer Darley, heeft een aantal jaren in het bestuur van de universiteit gezeten – maar dat wist u vast wel.’