William Stoner zag het laatste restje van de slimme, ironische man die hij als student had gekend toen Archer Sloane hem zijn leeropdracht voor het academisch jaar gaf. Sloane gaf Stoner twee programmaonderdelen met steloefeningen voor eerstejaars en een overzichtscollege over de Middelengelse letterkunde voor ouderejaars. Waarna hij met een opwelling van zijn oude ironie zei: ‘U zult zich, net als veel van onze collega’s en niet weinigen van onze studenten, erover verheugen dat ik met enkele van mijn colleges stop. Daaronder is er een die tot mijn nogal onmodieuze favorieten heeft behoord, de tweedejaarsinleiding in de Engelse letterkunde. Kunt u zich dat college herinneren?’
Stoner knikte, glimlachend.
‘Ja,’ vervolgde Sloane, ‘dat had ik wel gedacht. Ik vraag u of u het van mij wilt overnemen. Niet dat het een fraai geschenk is. Maar ik dacht dat u er wel plezier in zou scheppen om uw officiële loopbaan als docent te beginnen op de plek waar u als student begon.’ Sloane keek hem even aan, met de heldere en aandachtige blik in zijn ogen die hij voor de oorlog had gehad. Toen viel de sluier van onverschilligheid weer over hem heen en keerde hij zich rommelend tussen de papieren op zijn bureau van Stoner af.
Aldus begon Stoner waar hij was gestart: een lange, magere man met een ronde rug in hetzelfde lokaal waar hij als lange, magere jongen met een ronde rug had geluisterd naar de woorden die hem hadden gebracht waar hij nu was aangeland. Nooit betrad hij het lokaal zonder naar de plek te kijken waar hij ooit had gezeten, en hij vond het altijd een beetje vreemd dat hij er niet zat.
Op de 11de november van dat jaar, twee maanden na aanvang van het semester, werd de wapenstilstand getekend. Het nieuws kwam op een dag dat er college werd gegeven, en meteen was de les afgelopen. Studenten renden doelloos over de campus en begonnen aan kleine optochten, die aangroeiden, oplosten en weer aangroeiden, en door de gangen, lokalen en kamers slingerden. Half tegen zijn zin werd Stoner door een ervan opgepikt en Jesse Hall in gevoerd, de gangen door, trappen op en weer de gangen door. Meegesleurd door een horde studenten en docenten, kwam hij langs de open deur van de kamer van Archer Sloane. En hij ving een glimp op van Sloane die in zijn stoel achter zijn bureau zat, en open en bloot met een verwrongen gezicht verbitterd zat te huilen, terwijl de tranen door zijn diepe rimpels liepen.
Alsof hij in shock verkeerde liet Stoner zich nog even door de menigte meevoeren. Toen brak hij ertussenuit en ging naar zijn kamer in de buurt van de campus. Hij nam plaats in de duisternis van zijn kamer en hoorde buiten de kreten van vreugde en opluchting, en dacht aan Archer Sloane die huilde om een verlies dat alleen hij zag, of meende te zien. En hij wist dat Sloane een gebroken man was en nooit meer de oude zou worden.
Tegen het eind van november keerden veel mensen die aan de oorlog hadden meegedaan naar Columbia terug, en overal op de campus van de universiteit was het olijfgroen van militaire uniformen te zien. Onder degenen die met verlengd verlof terugkeerden, bevond zich Gordon Finch. In de anderhalf jaar dat hij bij de universiteit weg was geweest, was hij zwaarder geworden, en het grote open gezicht dat vriendelijk berustend was geweest, had nu een vriendelijke, maar veelbetekenende gewichtigheid over zich. Hij droeg de strepen van een kapitein en sprak vaak met vaderlijk genoegen over ‘mijn mannen’. Hij was op afstandelijke wijze vriendelijk tegen William Stoner en deed overdreven zijn best om de oudere leden van de vakgroep eerbiedig te benaderen. Het herfstsemester was al te ver gevorderd om hem een college toe te wijzen, dus kreeg hij voor de rest van het academisch jaar een als tijdelijk bedoeld baantje als bestuurlijk assistent van de decaan van de faculteit Geesteswetenschappen. Hij was gevoelig genoeg om zich van de ambiguïteit van zijn nieuwe positie bewust te zijn en schrander genoeg om de mogelijkheden ervan in te zien. Met zijn collega’s had hij aarzelend en beleefd vrijblijvend contact.
De decaan van Geesteswetenschappen, Josiah Claremont, was een kleine, bebaarde man van gevorderde leeftijd, enkele jaren ouder dan de leeftijd waarop het verplichte pensioen inging. Hij had sinds de overgang van een hogeschool naar een volwaardige universiteit, begin jaren zeventig van de voorgaande eeuw, bij de universiteit gezeten en zijn vader was een van de eerste voorzitters geweest. Hij was zo stevig geworteld en maakte zozeer deel uit van de geschiedenis van de universiteit dat niemand de moed had openlijk op zijn pensionering aan te dringen, ondanks de toenemende incompetentie waarmee hij zijn functie vervulde. Zijn geheugen werkte nauwelijks meer. Soms verdwaalde hij in de gangen van Jesse Hall, waar zijn kamer was, en moest hij als een kind naar zijn bureau gebracht worden.
Hij was zo vaag over de gang van zaken aan de universiteit geworden dat toen er vanuit zijn kantoor werd aangekondigd dat er bij hem thuis ter ere van de terugkeer van de veteranen naar de faculteit en het bestuur een receptie zou worden gehouden, de meeste genodigden meenden dat er een grap werd uitgehaald of er een vergissing was gemaakt. Maar het was geen grap en het was geen vergissing. Gordon Finch bevestigde de uitnodiging, en er werd algemeen vermoed dat hij het initiatief voor de receptie had genomen en de uitvoering ter hand had genomen.