‘Sst,’ zei ze zacht, ‘je moet rusten.’
En dat was hun afscheid. De volgende dag kwam ze bij hem langs en zei dat ze een paar dagen naar St. Louis terugging en zei met een vlakke, kalme stem nog iets wat hij niet hoorde. Haar gezicht was afgetobd en haar ogen waren rood en vochtig. Ze keken elkaar aan. Ze keek een hele poos naar hem, bijna vol ongeloof. Toen draaide ze zich om. Hij wist dat hij haar niet weer zou zien.
Hij wenste niet te sterven. Maar er waren momenten, nadat Grace was vertrokken, dat hij er vol ongeduld naar uitkeek, zoals je uitkijkt naar het moment van aanvang van een reis waaraan je liever niet zou beginnen. En net als iedere reiziger had hij het gevoel dat hij voor zijn vertrek nog van alles te doen had. Al kon hij niet bedenken wat.
Hij was zo zwak geworden dat hij niet kon lopen. Hij bracht zijn dagen in de kleine achterkamer door. Edith bezorgde hem de boeken die hij wilde hebben en legde ze op zo’n manier op zijn tafel naast zijn smalle bed dat hij niet ver hoefde te reiken om ze te pakken.
Hij las echter weinig, maar de aanwezigheid van zijn boeken troostte hem. Hij liet Edith de gordijnen van alle ramen openen en wilde niet dat ze die weer dichttrok, zelfs niet als de avondzon, gloeiend heet, laag de kamer in scheen.
Soms kwam Edith de kamer in, nam plaats op het bed naast hem en spraken ze met elkaar. Ze spraken over alledaagse dingen – over mensen die ze oppervlakkig kenden, over een nieuw gebouw dat op de campus verrees, over een oud gebouw dat werd gesloopt. Maar wat ze zeiden leek er niet toe te doen. Er was een nieuwe rust over hen gekomen. Het was een stilte die veel weg had van het begin van een liefde. En bijna zonder erover na te denken wist Stoner waarom die er was gekomen. Ze hadden zichzelf de pijn vergeven die ze elkaar hadden aangedaan en gingen op in wat hun leven samen geweest had kunnen zijn.
Hij bekeek haar nu bijna zonder spijt. In het zachte licht van de namiddag zag haar gezicht er jong en rimpelloos uit. Als ik sterker was geweest, dacht hij. Als ik meer had geweten. Als ik het had kunnen begrijpen. En ten slotte dacht hij, genadeloos: als ik meer van haar had gehouden. Alsof hij een grote afstand moest afleggen, bewoog zijn hand zich over het laken dat op hem lag en raakte haar hand. Ze bewoog niet. En na een poosje doezelde hij weg in een soort slaap.
Ondanks de pijnstillers die hij slikte, bleef zijn geest, zo meende hij, helder. En daar was hij dankbaar voor. Maar het was alsof de wil van iemand anders bezit van die geest had genomen en die in richtingen bewoog die hij niet kon vatten. De tijd verstreek en het verstrijken zelf zag hij niet.
Gordon Finch bezocht hem bijna elke dag, maar hij slaagde er niet goed in de opeenvolging van deze bezoekjes uit elkaar te houden. Soms sprak hij tegen Gordon als hij er niet was en verbaasde hij zich over zijn stem in de lege kamer. Soms stopte hij ineens halverwege een gesprek met hem en knipperde met zijn ogen, alsof hij zich plotseling bewust werd van Gordons aanwezigheid. Op een keer, toen Gordon op zijn tenen de kamer in sloop, draaide hij zich min of meer verbaasd zijn kant op en vroeg: ‘Waar is Dave?’ En toen hij Gordons gezicht van schrik zag vertrekken, zei hij: ‘Het spijt me, Gordon. Ik sliep bijna. Ik dacht aan Dave Masters en... Soms praat ik zonder dat ik het doorheb over dingen waaraan ik denk. Dat komt door die pillen die ik moet slikken.’
Gordon glimlachte en maakte een grapje. Maar Stoner wist op dat ogenbik dat Gordon Finch zich van hem had teruggetrokken, zodanig dat hij nooit meer kon terugkeren. Het speet hem zeer dat hij zo had gesproken over Dave Masters, de opstandige jongen van wie ze allebei hadden gehouden, wiens geest hen, al die jaren, tot een vriendschap had verbonden waarvan ze de diepte nooit hadden beseft.
Gordon deed hem de groeten van zijn collega’s en sprak onsamenhangend over lopende zaken van de universiteit die hem zouden kunnen interesseren. Maar zijn ogen waren onrustig, en op zijn gezicht verscheen nu en dan een zenuwachtig lachje.
Edith kwam de kamer binnen, en Gordon Finch kwam langzaam overeind, uitbundig en hartelijk door de opluchting over het feit dat hij werd onderbroken.
‘Edith,’ zei hij, ‘ga jij hier maar zitten.’
Edith schudde haar hoofd en ontweek Stoner.
‘Die ouwe Bill ziet er beter uit,’ zei Finch. ‘Mijn god, volgens mij ziet hij er veel beter uit dan vorige week.’
Edith keek zijn kant op alsof ze zijn aanwezigheid voor het eerst opmerkte.
‘O, Gordon,’ zei ze. ‘Hij ziet er vreselijk uit. Arme Willy. Hij zal niet lang meer onder ons zijn.’
Gordon verbleekte en deed een stap achteruit, alsof hij een klap had gekregen. ‘Mijn god, Edith!’
‘Niet lang meer,’ herhaalde Edith, terwijl ze peinzend naar haar echtgenoot keek, die zwakjes glimlachte. ‘Wat moet ik doen, Gordon? Wat moet ik zonder hem doen?’