Zijn gemijmer werd onderbroken door een korte en besliste uitbarsting van applaus. Naast hem stond Finch, die het woord deed. Hoewel hij opkeek en zijn oren spitste, kon hij niet verstaan wat Finch zei. Gordons lippen bewogen; hij keek strak voor zich uit; er klonk applaus; hij ging zitten. Aan zijn andere kant kwam de president van de universiteit overeind en sprak met een stem die het ene moment vleiend klonk en het volgende moment dreigend, humoristisch en droevig, spijtig en blij. Hij zei dat hij hoopte dat het emeritaat van Stoner een begin zou zijn, geen einde. Hij wist dat de universiteit door zijn afwezigheid iets zou moeten missen. Er was het belang van de traditie, de noodzaak om te veranderen. En de dank, vele jaren lang, in de harten van al zijn studenten. Stoner kon niets zinnigs ontdekken aan wat hij zei. Maar toen de president van de universiteit klaar was, barstte de zaal uit in een luid applaus en stond er een lach op de gezichten. Terwijl het applaus wegstierf, riep iemand met een zwakke stem: ‘Speech!’ Iemand anders nam het over, en hier en daar werd het woord mompelend herhaald.
‘Moet ik je hieruit redden?’ fluisterde Finch hem in het oor.
‘Nee,’ zei Stoner. ‘Het is goed.’
Hij ging staan, en besefte dat hij niets te zeggen had.
Hij zweeg lange tijd en keek de gezichten langs. ‘Ik heb gedoceerd...’ hoorde hij zijn vlakke stem zeggen. ‘Ik heb bijna veertig jaar aan de universiteit gedoceerd. Ik weet niet wat ik gedaan zou hebben als ik geen docent was geweest. Als ik niet had gedoceerd, had ik misschien...’ Hij zweeg even, alsof hij was afgeleid. Toen zei hij, op besliste toon: ‘Ik wil u allen bedanken dat u mij hebt laten doceren.’
Hij ging zitten. Er klonk applaus, vriendelijk gelach. De zaal brak op en mensen liepen door elkaar. Stoner merkte dat men hem de hand schudde. Hij was zich ervan bewust dat hij glimlachte en dat hij knikte bij wat er ook tegen hem gezegd werd. De president van de universiteit drukte hem de hand, lachte hartelijk, zei hem dat hij moest langskomen – hij was ’s middags altijd welkom – keek op zijn horloge en haastte zich naar buiten. Het zaaltje begon leeg te lopen, en Stoner stond in zijn eentje op de plek waar hij was opgestaan en verzamelde kracht voor de wandeling door de zaal. Hij wachtte tot hij zich wat voelde aansterken, en toen liep hij om de tafel heen en de zaal uit, terwijl hij kleine groepjes mensen passeerde die hem nieuwsgierig aankeken, alsof hij al een vreemdeling was. Lomax bevond zich in een van die groepjes, maar hij keerde zich niet om toen Stoner voorbijliep. En Stoner merkte dat hij dankbaar was dat ze, na al die tijd, niet met elkaar hadden hoeven spreken.
De volgende dag ging hij naar het ziekenhuis, waar hij uitrustte tot maandagochtend, de dag waarop de operatie zou worden uitgevoerd. Het grootste deel van de tijd sliep hij en interesseerde hij zich nauwelijks voor wat er met hem stond te gebeuren. Op maandagochtend stak iemand een naald in zijn arm. Het drong maar vaag tot hem door dat hij door de gangen naar een vreemde ruimte werd gereden die een en al plafond en licht leek. Hij zag iets op zijn gezicht neerdalen en sloot zijn ogen.
Hij werd misselijk wakker. Hij had hoofdpijn. Hij voelde een nieuwe doordringende pijn – niet onaangenaam – in zijn onderlijf. Hij kokhalsde, en voelde zich beter. Hij streek met zijn hand over de stevige bandages over het midden van zijn romp. Hij sliep, ontwaakte in de loop van de nacht en dronk een glas water, en sliep weer tot de ochtend.
Toen hij ontwaakte, stond Jamison naast zijn bed, met zijn vingers om zijn linkerpols.
‘Zo,’ zei Jamison, ‘hoe voelt u zich vanmorgen?’
‘Goed, geloof ik.’ Zijn keel was droog. Hij stak zijn hand uit en Jamison overhandigde hem het glas water. Hij dronk en keek Jamison afwachtend aan.
‘Nou,’ zei Jamison uiteindelijk, ongemakkelijk, ‘we hebben de tumor te pakken. Een hele knaap. Over een dag of twee zult u zich al veel beter voelen.’
‘Zal ik in staat zijn hier weg te gaan?’ vroeg Stoner.
‘Over twee, drie dagen bent u weer op de been,’ zei Jamison. ‘Wel kunt u beter een poosje in de buurt blijven. We hebben... niet alles kunnen verwijderen. We zullen het met röntgenstralen behandelen – dat soort dingen. Al zult u natuurlijk heen en weer kunnen gaan, maar...’
‘Nee,’ zei Stoner, en hij liet zijn hoofd op het kussen terugvallen. Hij was weer moe. ‘Zo gauw mogelijk,’ zei hij. ‘Ik geloof dat ik naar huis wil.’
XVII
‘O, Willy,’ zei ze. ‘Je bent helemaal verteerd vanbinnen.’
Hij lag op de slaapbank in het achterkamertje uit het open raam te staren. Het was aan het eind van de middag, en de zon, die net achter de horizon verdween, wierp een rode gloed op de onderkant van een lange rafelige wolk die in het westen boven de boomtoppen en de huizen hing. Tegen het raam zoemde een vlieg. En in de stille lucht hing de prikkelende geur van afval dat buren aan het verbranden waren.