Home>>read Stil Bloed free online

Stil Bloed(8)

By:Toni Coppers


Sura leunde achterover in haar stoel en liet bijna gelijktijdig de gewrichten van haar duimen kraken. Het was een trucje waar Liese al vaak gefascineerd naar had zitten staren, maar niet vandaag.

‘Doe dat niet. Da’s vies.’

Haar vriendin ging er niet op in.

‘Misschien kenden ze elkaar’, zei Liese. ‘Het zou te mooi zijn, maar je weet maar nooit, misschien kenden Caestecker en die Franssen uit Oostende elkaar. Zoek jij dat eens uit hier in Brussel, dan doe ik dat morgen in Oostende.’

‘Will do.’

Liese keek op haar horloge.

‘Moet je weg?’ vroeg Sura.

Ze knikte. ‘Ik wil niet te laat in Oostende zijn, straks. En ik heb beloofd nog langs mijn ouders te gaan.’ Toen sloeg ze haar hand voor haar mond. ‘O, shit, Elvis! Wat moet ik daarmee doen?’

Elvis was de nukkige, dikke kater van onbestemd ras die via Simon in haar appartement was beland en die sindsdien voor meer ellende dan plezier had gezorgd. Volgens Simon had het beest ‘karakter’, volgens Liese was het een harig, slechtgeluimd monster.

‘Ik zal ’m wel te eten gaan geven op de dagen dat je in Oostende bent’, zei Sura. ‘Maak nu maar dat je wegkomt.’

In het daaropvolgende uur reed Liese van het Rogierplein naar haar appartement in de Schaarbeekse Louis Bertrandlaan, vulde een weekendtas met wat kleren en badkamerspullen, gaf een bijzonder knorrige Elvis een bakje eten en liep dan naar de overkant van de straat, naar Mildred. Mildred was de naam die Simon aan zijn auto had gegeven, een Mini van meer dan twintig jaar oud die met spuug aan elkaar hing en zich op miraculeuze wijze door de jaarlijkse keuring sleurde. Omdat Simon met de trein naar Oostende pendelde, had hij het karretje bij haar gelaten. Ze gebruikte het weinig, behalve dan voor verplaatsingen die te ver waren voor haar Vespa of moeilijk bereikbaar met het openbaar vervoer. Het huis van haar ouders, in het landelijke Lembeek, behoorde tot beide categorieën.

In de Mini werd het zo heet als in een sauna. Omdat het autootje geen airco had, was rijden met de vensters open de enige optie. Terwijl ze de stad uitreed, probeerde ze zich ondanks het lawaai van het verkeer rondom haar te concentreren op de zaak-Caestecker. Waarom was de man zo gruwelijk gefolterd voor hij werd vermoord? Hadden ze met een psychopaat te maken, iemand die er echt van genoot zijn slachtoffers te zien lijden? Maar Tom Franssen in Oostende was ‘gewoon’ verstikt. Als er in de beide gevallen één dader was, en daar leek het wel op, dan klopte het niet. Tenzij de moordenaar beide mannen sowieso wilde ombrengen, en Caestecker… tja, wat, dacht Liese. Tenzij het bij Caestecker niet genoeg was dat hij gewoon doodging? In dat geval wees het op een motief, een voorbedachtheid: er moest een reden zijn waarom de arme man zo was gemarteld.

Ze voelde zich uitgedroogd en stopte bij een tankstation om een fles mineraalwater te kopen. In de winkelruimte was het zo lekker fris dat Liese wat langer bleef ronddrentelen dan nodig. De man achter de kassa glimlachte tegen de klant die voor Liese stond, en hij bleef dat doen toen zij zelf aan de beurt was.

‘Dag mevrouw, een fles water voor u, wilt u soms een zakje?’

‘Nee, dank u.’

‘Dat maakt één euro en tien cent, alstublieft. Kunt u het warm houden, daarbuiten?’ Opnieuw een brede glimlach.

‘Dat gaat.’ Liese glimlachte terug. ‘En u, u bent zo opgewekt?’

‘Ach mevrouw,’ zei de man, ‘je hebt vier spieren nodig om te lachen en tweeëndertig om boos te kijken. Dan weet ik het wel, hoor. Prettige dag nog.’

‘Ik heb je vader weggestuurd’, zei haar mamma. ‘Anders loopt hij hier toch maar in de weg.’

Ze zaten in de ruime woonkamer van het ouderlijke huis, het huis waar Liese een normale, meestal zorgeloze jeugd had doorgebracht, maar waar ze de laatste jaren niet langer dan een halfuur kon zitten zonder zich ongemakkelijk te voelen. Ze had er niet meteen een verklaring voor, ze schaamde zich zelfs een beetje, want ze had haar ouders, op de keper beschouwd, weinig of niets te verwijten: er waren geen drama’s geweest, geen onverwerkte trauma’s, haar ouders hadden net als de meeste ouders gewoon hun best gedaan om hun kind groot te brengen en waren daar zonder al te veel toestanden in geslaagd. En toch was er dat gevoel van beklemming als ze in een van de diepe fauteuils zat en naar dezelfde muren en dezelfde schilderijen keek die ze in haar jeugd zo vaak had gezien. Ze kreeg er zo moeilijk lucht, de laatste tijd.

‘Kom,’ zei ze, ‘laten we een eindje gaan wandelen.’

Aan het einde van de straat voerde een smal pad naar de ingang van het gemeentelijke bos. Liese had er in haar herinnering jaren doorgebracht, ze kende er iedere boom waarin ze samen met haar eerste vriendjes boodschappen had gekerfd, en iedere kruin die geschikt was gebleken om een provisorische boomhut in te bouwen. Ze liepen naast elkaar, en zelfs zonder het te zien wist Liese dat haar mamma haar voortdurend aankeek. Al sinds haar aankomst had ze de zorgelijke frons en de bange ogen van haar moeder opgemerkt.